Op 9 oktober 2024 vond een mondelinge uitspraak plaats in de civiele zaak tussen [eiser] en [gedaagde] voor de Rechtbank Amsterdam. [eiser] vorderde de terugbetaling van € 25.000 van [gedaagde], die volgens [eiser] een lening van in totaal € 69.000 had ontvangen. [gedaagde] betwistte echter dat er sprake was van een lening en stelde dat het bedrag een schenking was. De kantonrechter, mr. R.H.C. Jongeneel, moest beoordelen of hij bevoegd was om de zaak te behandelen, gezien het bedrag van de vordering en de betwisting van de rechtstitel door [gedaagde].
De kantonrechter concludeerde dat de vordering van [eiser] gegrond was op een rechtstitel met een belang van meer dan € 25.000, wat de bevoegdheid van de kantonrechter overschreed. Aangezien [gedaagde] de rechtstitel betwistte en [eiser] geen afstand deed van het meerdere boven € 25.000, was de kantonrechter onbevoegd om de vordering te behandelen. De zaak werd daarom ambtshalve verwezen naar een kamer voor andere zaken dan kantonzaken van de rechtbank.
De kantonrechter bepaalde dat partijen bij advocaat moesten verschijnen en dat zij hinderdata moesten opgeven voor de te plannen mondelinge behandeling. Tevens werd er informatie gegeven over de griffierechten die na verwijzing verschuldigd zijn. De mondelinge uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, A. Chu, en het proces-verbaal werd opgemaakt.