7.3.Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan een overval op een brillenwinkel. Hij is met één van de mededaders de winkel binnengegaan, waarbij deze mededader het aanwezige personeel en twee klanten heeft bedreigd met een op een automatisch vuurwapen gelijkend voorwerp. Verdachte heeft met een door hem meegenomen stalen sleepoog een glazen vitrine ingeslagen, waarna hij brillen uit deze vitrine heeft weggenomen. Dat verdachte niet zelf het wapen heeft vastgehad, betekent niet dat dit hem niet kan worden aangerekend.
De overval heeft een grote impact gehad op de betreffende medewerkers en klanten. Zij vreesden voor hun leven toen zij met de daders en het door hen meegenomen wapen werden geconfronteerd. Uit hun verklaringen en de door hen ingediende vorderingen blijkt dat zij ook langere tijd na de overval nog steeds veel last hebben van angstklachten, slaapstoornissen, herbelevingen en depressieve gevoelens. De medewerkers hebben enige weken niet kunnen werken of zijn zelfs arbeidsongeschikt geraakt.
Verdachte heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan een bijzonder ernstig strafbaar feit.
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij op 25 oktober 2023 door de kinderrechter is veroordeeld voor een winkeldiefstal waarbij hij geweld heeft gepleegd. Daarnaast is hij op 5 oktober 2023 veroordeeld tot een forse jeugddetentie voor een poging tot doodslag. Deze laatste veroordeling is nog niet onherroepelijk maar de genoemde veroordelingen vergroten wel de zorgen omtrent verdachte.
In het over verdachte opgemaakte reclasseringsadvies van 10 juli 2024 is te lezen dat sprake is van een instabiele leefsituatie. Verdachte heeft geen zinvolle dagbesteding
in de vorm van (on)betaald werk en/of opleiding, geen inkomen en heeft openstaande boetes, waarvoor nog geen betalingsregeling is getroffen. Daarnaast zijn er aanwijzingen voor een afhankelijkheid van cannabis en een deels negatief sociaal netwerk.
Naast deze risico verhogende factoren ziet de reclassering ook positieve factoren. Zo heeft verdachte huisvesting bij zijn moeder en lijkt er sprake van een steunende familierelatie.
De reclassering adviseert, met toepassing van het jeugdstrafrecht, een deels voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarden begeleiding door de jeugdreclassering, ambulante behandeling, een contactverbod met de medeverdachten, een locatieverbod, een locatiegebod, het meewerken aan het vinden van een zinvolle dagbesteding en meewerken aan middelencontrole.
De voorlopige hechtenis van verdachte is met ingang van 29 juli 2024 geschorst onder een groot aantal voorwaarden. Hij wordt begeleid door mw. [naam 6] , jeugdbeschermer bij de Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond. Zij is ter terechtzitting als deskundige gehoord, waarbij zij verklaarde dat verdachte zich goed aan de hem opgelegde voorwaarden houdt en ook inzet toont. Hij is inmiddels gestart met een opleiding MBO-2, dienstverlening, richting Sport en Bewegen. Hij is aangemeld bij Fivoor en kan daar naar verwachting in november 2024 beginnen. Verdachte moet wel ‘achter de broek’ worden gezeten omdat hij vaak moeite heeft om vol te houden. Hij moet leren om meer zelfredzaam te worden. Met de reclassering ziet de deskundige nog mogelijkheden voor pedagogische beïnvloeding. Zij ondersteunt daarom het gegeven advies van de reclassering betreffende toepassing van het jeugdstrafrecht en de bijzondere voorwaarden.
De rechtbank neemt de bevindingen van de reclassering en de deskundige over. Zij ziet, conform het advies van de reclassering, in de persoon van verdachte aanleiding om het jeugdstrafrecht toe te passen.
Anders dan door de officier van justitie is gevorderd vindt de rechtbank het onwenselijk dat verdachte opnieuw vast komt te zitten. Na zijn schorsing uit de voorlopige hechtenis heeft hij zich goed aan de hem opgelegde voorwaarden gehouden en heeft hij belangrijke stappen in de goede richting gezet om zijn leven in goede banen te leiden. Een detentie kan deze ontwikkeling doorbreken met mogelijk negatieve gevolgen voor verdachte én de samenleving. De ernst van het feit maakt dat de rechtbank aan verdachte, naast een onvoorwaardelijke jeugddetentie gelijk aan de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, een groot voorwaardelijk strafdeel zal opleggen. Aan dit voorwaardelijk strafdeel zal de rechtbank de door de reclassering geadviseerde voorwaarden verbinden, inclusief elektronische controle, maar met uitzondering van het locatieverbod. Op dit moment ziet de rechtbank geen meerwaarde meer in dit verbod. Verdachte dient er van doordrongen te zijn dat er veel voor hem op het spel staat als hij zich opnieuw met strafbare feiten bezighoudt, dan wel de hem opgelegde voorwaarden niet nakomt.
Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij
[naam 4]vordert € 1.250,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij
[naam 3]vordert € 6.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij
[naam 1]vordert € 4.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij
[naam 2]vordert € 6.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partijen door het bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek hebben de benadeelde partijen recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partijen ten gevolge van het strafbare feit geestelijk letsel hebben opgelopen en er een ernstige inbreuk is gepleegd op hun persoonlijke levenssfeer.
De rechtbank constateert dat de gevorderde bedragen sterk uiteenlopen, terwijl het voor haar moeilijk is om te onderscheiden tussen de gevolgen die het gebeurde heeft gehad voor elk van de benadeelde partijen afzonderlijk. Duidelijk is dat de overval op alle vier een grote impact heeft gehad waarvan zij ook langere tijd na de overval nog nadeel van ondervinden.
Op grond van de door de benadeelde partijen gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schade voor ieder van de benadeelde partij naar billijkheid op
€ 2.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2024, zijnde het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. Dit betekent dat de rechtbank met betrekking tot de benadeelde partij [naam 4] de schade op een hoger bedrag vaststelt dan door hem is gevorderd. De rechtbank zal zijn vordering in zijn geheel toewijzen, en daarnaast de schadevergoedingsmaatregel opleggen voor dit hogere bedrag. De rechtbank zal de schadevergoedingen hoofdelijk opleggen. Anders dan de raadsman ziet zij onvoldoende aanleiding om van de wettelijke regeling op dit punt af te wijken.
De benadeelde partijen [naam 3] , [naam 1] en [naam 2] zullen voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vordering.
Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen hebben gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zullen maken.
In het belang van de vier voornoemde benadeelde partijen wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling
Bij de stukken bevindt zich de op 24 juni 2024 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 10-152806-23, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 25 oktober 2023 van de kinderrechter te Rotterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen jeugddetentie, met bevel dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke straf te gelasten.