ECLI:NL:RBAMS:2024:6161

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 oktober 2024
Publicatiedatum
10 oktober 2024
Zaaknummer
13-199539-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de opgeëiste persoon

Op 3 oktober 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de justitiële autoriteit in Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1980 in Polen, die wordt verdacht van meerdere strafbare feiten. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 19 september 2024 gehouden, waarbij de officier van justitie, mr. W.H.R. Hogewind, aanwezig was. De opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.A.M. Pijnenburg, en een tolk in de Poolse taal. De rechtbank heeft de termijn voor de uitspraak over de overlevering met 30 dagen verlengd en de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen, met schorsing tot aan de uitspraak.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de procedures die hebben geleid tot de veroordelingen in Polen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de weigeringsgrond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) niet van toepassing is. De rechtbank heeft de zaak heropend om te onderzoeken of de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander, zodat hij zijn straf in Nederland kan uitzitten. De raadsman heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon al meer dan vijf jaar rechtmatig in Nederland verblijft, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de onderbouwing hiervan onvoldoende was. De rechtbank heeft besloten het onderzoek voor onbepaalde tijd te schorsen en de vordering zo spoedig mogelijk opnieuw op zitting te plannen, uiterlijk voor 21 oktober 2024.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-199539-23
Datum uitspraak: 3 oktober 2024
TUSSEN-UITSPRAAK
op de vordering van 25 juli 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 11 juli 2023 door
the Circuit Court in Lublinin Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren op [geboortedag] 1980 te [geboorteplaats] (Polen),
inschrijvingsadres in de Basisregistratie Personen:
[adres].
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 19 september 2024, in aanwezigheid van mr. W.H.R. Hogewind, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.A.M. Pijnenburg, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding (met schorsing daarvan tot aan de uitspraak) bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een:
judgment of the District Court Lublin-Wschód in Lublin, with the seat in Świdnik, of 23rd May 2013 (II K 188/13)(hierna: vonnis I, met kenmerk II K 188/13)
;
judgment of the District Court Lublin-Wschód in Lublin, with the seat in ŚSwidnik, of 26th October 2015 (II K 728/14)(hierna: vonnis II, met kenmerk II K 728/14).
Ten aanzien van vonnis I, met kenmerk II K 188/13
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog één jaar, acht maanden en vijf dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
De vrijheidsstraf van vonnis I, met kenmerk II K 188/13, is aanvankelijk in voorwaardelijke vorm aan de opgeëiste persoon opgelegd. Bij beslissing van 7 juni 2016 van
the District Court Lublin-Wschód in Lublin,met kenmerk II Ko 921/16, is de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke vrijheidsstraf bevolen vanwege de veroordeling voor nieuwe strafbare feiten (zogenaamde “triggering facts”) bij vonnis II.
Ten aanzien van vonnis II, met kenmerk II K 728/14
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van tien maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog acht maanden en 22 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Tegen vonnis II heeft de opgeëiste persoon hoger beroep ingesteld. Bij arrest van
the Regional Court in Lublinvan 16 maart 2016 met kenmerk V Ka 190/16 is vonnis II in stand gebleven.
De vonnissen I en II betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Artikel 12 OLW

Vonnissen I en II en het naar aanleiding van vonnis II gewezen arrest
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon bij beide vonnissen (
vonnis I, met kenmerk II K 188/13 en vonnis II, met kenmerk II K 728/14)in persoon is verschenen bij de processen die tot de beslissingen hebben geleid. Uit de aanvullende informatie van 12 augustus 2024 volgt dat de opgeëiste persoon ook in persoon is verschenen in de procedure in hoger beroep tegen het vonnis II. Dit betekent dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW op geen van deze procedures van toepassing is.
De beslissing tot tenuitvoerlegging van 7 juni 2016 van de bij vonnis I opgelegde voorwaardelijke straf
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 maart 2023 [4] volgt dat de procedure die heeft geleid tot de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit die ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf ook onderworpen dient te worden aan de toets van artikel 12 OLW. In dit geval betreft het een veroordeling (in vonnis II) waarvoor eveneens de overlevering wordt gevraagd en ten aanzien waarvan reeds is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW zich niet voordoet. De beslissing tot tenuitvoerlegging zelf (in casu de beslissing van 7 juni 2016) behoeft niet getoetst te worden aan artikel 12 OLW.

5.Strafbaarheid; feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Ten aanzien van het vonnis met kenmerk II K 188/13:
Feit 1:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening;
Feit 2:
wederspannigheid;
Feit 3:
aan een ambtenaar een gift of belofte doen dan wel een dienst verlenen of aanbieden met het oogmerk om hem te bewegen in zijn bediening iets te doen of na te laten.
Ten aanzien van het vonnis met kenmerk II K 728/14:
Feit 1:
opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast;
Feit 2:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening;
Feit 3:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Met betrekking tot de gelijkstelling van de opgeëiste persoon overweegt de rechtbank als volgt.
De raadsman heeft verzocht om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander, zodat hij zijn straf hier in Nederland kan uitzitten. Om aan te tonen dat de opgeëiste persoon al minstens vijf jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland verblijft, heeft de raadsman erop gewezen dat de opgeëiste persoon sinds 20 september 2018 staat ingeschreven in Nederland en sinds 14 november 2018 met zijn eenmanszaak staat ingeschreven in de Kamer van Koophandel. Tijdens de zitting heeft de raadsman aangegeven dat uit de stukken zou blijken dat de opgeëiste persoon al meer dan vijf jaar in Nederland woont en werkt.
Deze conclusie was op het moment van de zitting echter nog geenszins onderbouwd. Uit de stukken kon slechts worden afgeleid dat de opgeëiste persoon over de jaren 2020 tot en met 2022 over een toereikend inkomen beschikte. De stukken lieten verder zien dat de opgeëiste persoon over 2019 een
negatiefgeregistreerd inkomen had en met betrekking tot 2023 en 2024 waren in het geheel geen stukken overgelegd.
Ter zitting liet de opgeëiste persoon weten dat hij over (al) die gegevens beschikte, maar niet had begrepen dat hij met meer moest komen.
De dag na de zitting en dus na sluiting van het onderzoek heeft de raadsman alsnog nadere stukken toegezonden
De officier van justitie, die zich, gelet op de ontoereikende onderbouwing van het inkomen, ter zitting op het standpunt had gesteld dat de opgeëiste persoon niet in aanmerking komt voor gelijkstelling, heeft in reactie op de gemailde stukken, desgevraagd, een aanvullend standpunt kenbaar gemaakt. Primair is het aanvullende standpunt dat de stukken buiten beschouwing moeten worden gelaten vanwege de ontijdige aanlevering, met verwerping van het gelijkstellingsverweer; subsidiair dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, nu het rechtmatig verblijf gedurende vijf onafgebroken jaren inmiddels is aangetoond (hij voldoet inmiddels ook aan de inkomenseis) en de IND heeft bericht dat de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon niet zijn recht van verblijf in Nederland zal verliezen als gevolg van de veroordeling.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de raadsman de nagezonden stukken ontijdig en op onjuiste wijze heeft ingediend en ook geen goede reden heeft gegeven waarom dit niet eerder/anders had gekund. In de regel bestaat in een dergelijke situatie geen grond om tot heropening over te gaan. De rechtbank neemt echter naar aanleiding van hetgeen ter zitting door de raadsman is aangevoerd in overweging dat, aanleiding bestaat om aan te nemen dat de opgeëiste persoon door zijn raadsman onjuist dan wel onvolledig is geïnformeerd over dat wat er precies van hem werd verlangd en ziet aanleiding om de opgeëiste persoon, in dit specifieke geval, niet de dupe te laten worden van de wijze van aanlevering van de gelijkstellingsstukken door zijn raadsman.

7.Heropening

Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het onderzoek dient te worden heropend, zodat op een nieuwe zitting kan worden onderzocht:
  • of de opgeëiste persoon op basis van de thans aangeleverde stukken voor gelijkstelling in aanmerking komt en, zo ja,
  • of de (facultatieve) weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW zich ten aanzien van (één van) de vonnissen voordoet en, zo ja,
  • hoe daarmee moet worden omgegaan.
De officier van justitie en de raadsman zullen tevens in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over de vraag of - afhankelijk van de beantwoording van bovenstaande vragen - de in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden in de weg staan aan overname van de tenuitvoerlegging van de bij vonnis I en/of II opgelegde vrijheidsstraffen.

8.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd met het hiervoor onder 7. beschreven doel.
BEPAALTdat de vordering zo spoedig mogelijk opnieuw op zitting moet worden gepland, uiterlijk voor 21 oktober 2024, zijnde het einde van de verlengde beslistermijn;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nog vast te stellen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving aan zijn raadsman;
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen een nog vast te stellen datum en tijdstip.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.J. Scheijde, voorzitter,
mrs. B.M. Vroom-Cramer en H.P. Kijlstra, rechters,
in tegenwoordigheid van L.E. Poel en L.P. van Kessel, griffiers,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 3 oktober 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (