16. Uit de verslagen van de gesprekken die [verzoeker] vervolgens in maart met [naam 7] had, kan worden afgeleid dat [verzoeker] zich wantrouwend opstelde en de hakken in het zand zette. GGZ verwijt [verzoeker] het incident op 8 maart 2024 niet naar behoren te hebben aangepakt. Vastgesteld kan worden dat [verzoeker] de protocollen niet heeft bekeken en geen contact met [naam 7] heeft opgenomen terwijl ze wist dat [naam 7] kort daarvoor een vergelijkbaar incident had afgewikkeld. Dit kan haar worden verweten. Een ernstig verwijt is haar echter niet te maken, mede omdat ze wel de veiligheidsfunctionaris heeft geraadpleegd en pas sinds enkele dagen door [naam 7] werd begeleid. Feit is dat GGZ een andere aanpak van het incident had gewild op basis van verdedigbare argumenten. [verzoeker] stelde zich niet open voor de feedback van [naam 7] over haar aanpak, maar reageerde fel en bleef vasthouden aan het eigen gelijk. De gespreksverslagen geven een goed beeld van de slechte sfeer tijdens de gesprekken en de negatieve houding van [verzoeker] . [verzoeker] reflecteerde onvoldoende op eigen functioneren.
16. De situatie escaleerde toen signalen binnenkwamen over de opvallend oncollegiale houding van [verzoeker] tijdens een intervisiebijeenkomst op 12 maart en daarna haar volgens GGZ ongepaste gedrag op de bijeenkomst ‘Toekomst Forensisch Ambulant’ op 19 maart 2024. GGZ heeft aangevoerd dat dit tot onrust leidde onder de medewerkers. Zij wilde [verzoeker] hierover dringend spreken. Uit de overgelegde correspondentie blijkt dat GGZ per e-mail, whatsapp, telefoon en voicemail meerdere dringende verzoeken gedaan heeft om in contact te komen. [verzoeker] hield echter de boot af (‘verzoek 15 maart:
ik heb aangegeven dat ik hier nog op terug zal komen’ ; verzoek 18 maart: ‘
ik ben ermee bezig’) en reageerde vervolgens helemaal niet meer. Toen [verzoeker] op 21 maart 2024 op het werk verscheen zonder direct zelf contact op te nemen met [naam 7] was dit voor GGZ naar het oordeel van de kantonrechter voldoende aanleiding om [verzoeker] tijdelijk op non-actief te stellen, teneinde de gang van zaken rond het incident van 8 maart 2024 en de signalen daarna met [verzoeker] te bespreken. De redenen die zijn uiteengezet in de brief van 21 maart 2024 rechtvaardigen die beslissing.
16. Daarna zijn de verhoudingen verder onder druk komen te staan. Volgens GGZ stond bespreking van de signalen, herstel van de verhoudingen en terugkeer van [verzoeker] op de werkvloer voorop. [verzoeker] betwist dit, en zegt dat GGZ na de op non-actiefstelling uitsluitend heeft aangestuurd op beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Partijen zijn op 2 april 2024 in gesprek gegaan. GGZ en [verzoeker] hebben een verschillende beleving van de inhoud van dat gesprek. [verzoeker] heeft op de zitting aangevoerd dat zij en/of haar gemachtigde toen duidelijk en meermaals heeft/hebben benadrukt dat ze wilde terugkeren zonder aan die terugkeer voorwaarden te stellen. Volgens GGZ heeft zij dit niet gezegd, maar eiste zij óf een extern onafhankelijk onderzoek en daarna mediation gericht op haar terugkeer óf een passende beëindigingsregeling. GGZ vond de voorwaarde van extern onderzoek niet acceptabel. Terecht naar het oordeel van de kantonrechter. Zoals hiervoor weergegeven had GGZ al een duidelijk beeld van de situatie. Dat [verzoeker] in het gesprek van 2 april 2024 heeft gezegd dat zij bereid is terug te keren zonder verder onderzoek - eventueel na mediation - is onvoldoende aannemelijk. Daarvoor is het volgende redengevend. De e-mail die [verzoeker] voorafgaande aan het gesprek op 26 maart stuurde wijst niet in die richting: “
er zal een oplossing moeten worden gevonden voor de in mijn ogen onnodige en onterechte manier waarop ik op non-actief ben gesteld”. De bereidheid tot terugkeer zonder voorwaarden wordt evenmin genoemd in het verslag van het gesprek van de gemachtigde van [verzoeker] bij e-mail van 10 april 2024, terwijl de e-mail van GGZ van 12 april 2024 wel het standpunt van GGZ bevestigt: “
Vanuit u werden twee uitkomsten geboden, een onderzoek en daarna mediation dan wel het beëindigen van de arbeidsovereenkomst”. [verzoeker] reageert hierop in een e-mail van 18 april. Daarin corrigeert zij de weergave van het gesprek niet, hetgeen wel op haar weg had gelegen als die weergave onjuist was. Ook andere aanwijzingen ontbreken dat zij heeft gezegd (of GGZ moet hebben begrepen) dat [verzoeker] zonder onderzoek wilde terugkeren.
16. De conclusie is dat GGZ kan worden verweten [verzoeker] in de beginfase onvoldoende te hebben begeleid en ondersteund. Vanaf maart 2024 heeft GGZ zich ingespannen om de begeleiding te verbeteren. [verzoeker] heeft vanaf dat moment een wantrouwende houding aangenomen, zich niet constructief opgesteld en onvoldoende blijk gegeven van reflectievermogen op eigen functioneren. Dit kan haar worden verweten. GGZ had goede gronden om [verzoeker] op non-actief te stellen. [verzoeker] heeft daarna niet bijgedragen aan herstel van de arbeidsrelatie. Uit de inhoud van het gesprek van 2 april en de correspondentie daarna mocht GGZ afleiden dat [verzoeker] de overeenkomst wilde beëindigen.
Van een ernstig verwijt is geen sprake; niet aan de kant van GGZ, maar ook niet aan die van [verzoeker] . Uiteindelijk is de arbeidsrelatie structureel en onherstelbaar verstoord geraakt.
16. GGZ heeft subsidiair aangevoerd dat [verzoeker] disfunctioneerde, hetgeen tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zou moeten leiden. Dit standpunt volgt de kantonrechter niet, gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld en het ontbreken van een verbeterplan c.q uitgevoerd verbetertraject.
16. Het voorgaande brengt mee dat geen aanleiding wordt gezien om een billijke vergoeding aan [verzoeker] toe te kennen. Nu geen sprake is van de situatie als omschreven in artikel 7:673 lid 1 sub b aanhef en onder 2 BW, inhoudende dat de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de GGZ, is GGZ bij de ontbinding op het verzoek van [verzoeker] ook geen transitievergoeding verschuldigd. Wel zal GGZ worden veroordeeld tot betaling van hetgeen in het kader van de eindafrekening is verschuldigd aan vakantiegeld en niet genoten vakantiedagen met specificatie. De gevorderde dwangsom wordt afgewezen omdat geen aanwijzingen bestaan dat GGZ een extra prikkel nodig heeft om aan de veroordeling te voldoen.
16. Nu de kantonrechter de ontbinding zal uitspreken zonder daaraan een vergoeding te verbinden zal [verzoeker] conform artikel 7:686a lid 6 jo lid 7 BW een termijn krijgen om het verzoek in te trekken.
16. Voor het geval [verzoeker] haar verzoek intrekt wordt het tegenverzoek van GGZ toegewezen gegeven de duurzaam verstoorde arbeidsverhouding (g-grond), met toekenning van een transitievergoeding. Er zal een bedrag van € 1.493,00 bruto aan transitievergoeding aan [verzoeker] worden toegewezen.
16. Gelet op de uitkomst van de zaak, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder hun eigen proceskosten dragen.