ECLI:NL:RBAMS:2024:6123

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
9 oktober 2024
Zaaknummer
13/076138-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van schending van grondrechten in detentie in Polen

Op 9 oktober 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door Polen was uitgevaardigd. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in Polen, die in Nederland verblijft. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot behandeling van het EAB afgewezen, omdat er een reëel gevaar bestond voor schending van de grondrechten van de opgeëiste persoon in detentie in Polen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beslistermijn voor de overlevering was verstreken en dat er geen wettelijke grondslag meer was voor de gevangenhouding van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft eerder in een tussenuitspraak op 7 mei 2024 al zorgen geuit over de detentieomstandigheden in Polen en heeft de situatie van de opgeëiste persoon beoordeeld in het licht van deze zorgen. Ondanks dat de officier van justitie geen individuele garanties heeft opgevraagd over de detentieomstandigheden, heeft de rechtbank geconcludeerd dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt van schending van zijn grondrechten na overlevering aan Polen. De rechtbank heeft daarom besloten geen gevolg te geven aan het EAB en de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering. Deze uitspraak is gedaan in het openbaar en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/076138-24
Datum uitspraak: 9 oktober 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 6 maart 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 28 november 2017 door
the Circuit Court in Sieradz – Criminal Division No. II,Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1966,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Het EAB is behandeld op de zitting van 23 april 2024. De rechtbank heeft op 7 mei 2024 het onderzoek heropend bij een tussenuitspraak. De behandeling van het EAB is voortgezet op de zitting van 13 juni 2024.
De behandeling van het EAB is wederom voortgezet op de zitting van 25 september 2024, in aanwezigheid van mr. S.J. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door haar raadsman, mr. L.J.H. Kortz, advocaat in Utrecht, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft op de zitting van 25 september 2024 vastgesteld dat in deze zaak de beslistermijn is verstreken. [2] Na de verlenging van de beslistermijn bij de tussenuitspraak van
7 mei 2024 op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW liep de beslistermijn tot 1 juli 2024. De rechtbank heeft vervolgens de beslistermijn op de zitting van 13 juni 2024 met 60 dagen verlengd. Daarbij heeft de rechtbank geen wettelijke grondslag vermeld, maar de rechtbank begrijpt dat deze verlenging is gegrond op artikel 22, zesde lid, OLW. De situatie als bedoeld in dit artikellid was echter niet aan de orde. Een reëel gevaar voor de opgeëiste persoon van schending van de door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) gewaarborgde grondrechten was immers niet vastgesteld en de zaak is toen evenmin aangehouden op grond van artikel 11, tweede lid, OLW. De rechtbank had de beslistermijn wel nog een keer op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW kunnen verlengen voor 30 dagen, maar dat is niet gebeurd. De beslistermijn zou dan gelopen hebben tot 31 juli 2024. De rechtbank heeft vervolgens pas op 30 augustus 2024 de beslistermijn weer met 30 dagen verlengd in raadkamer op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW. Nu de beslistermijn toen al was verlopen, kan aan deze verlenging geen betekenis worden toegekend. Dat de beslistermijn is verlopen, ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen.
De rechtbank heeft verder op de zitting van 25 september 2024 vastgesteld dat er geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding (die al sinds 6 maart 2024 was geschorst). Na de verlenging van de gevangenhouding bij de tussenuitspraak van 7 mei 2024 op grond van artikel 27, derde lid, OLW met 30 dagen liep de gevangenhouding tot 1 juli 2024. Op de zitting van 13 juni 2024 heeft de rechtbank wel de beslistermijn verlengd, maar niet de gevangenhouding. De gevangenhouding is vervolgens pas weer op 30 augustus 2024 in raadkamer verlengd op grond van artikel 27, derde lid, OLW met 30 dagen. Nu de gevangenhouding toen al was verlopen, kan aan deze verlenging geen betekenis worden toegekend.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat zij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Tussenuitspraak van 7 mei 2024

De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 7 mei 2024 de grondslag van het EAB en de strafbaarheid van de aan het EAB ten grondslag liggende feiten vastgesteld. Die overwegingen worden als hier herhaald en ingelast beschouwd.

4.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6, derde lid (nieuw), van de OLW zijn voldaan aan de volgende vereisten:
de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest als gevolg van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 7 mei 2024 geoordeeld dat opgeëiste persoon op grond van artikel 6, derde lid, OLW kan worden gelijkgesteld met een Nederlander en vastgesteld dat de opgeëiste persoon daarnaast zodanige banden heeft met Nederland, dat de tenuitvoerlegging van een eventueel na overlevering opgelegde straf, uit het oogpunt van sociale re-integratie beter in Nederland kan plaatsvinden dan in de uitvaardigende lidstaat. Die overwegingen worden als hier herhaald en ingelast beschouwd, met dien verstande dat voor ‘sociale re-integratie” gelezen wordt “maatschappelijke re-integratie”.
De rechtbank heeft verder overwogen dat overlevering daarom kan worden toegestaan, wanneer gegarandeerd is dat de opgeëiste persoon, in geval van veroordeling in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, deze straf in Nederland mag ondergaan. Nu een dergelijke garantie destijds nog geen onderdeel uitmaakte van het dossier, heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de officier van justitie in de gelegenheid gesteld bij de uitvaardigende justitiële autoriteit een dergelijke garantie op te vragen.
De
Regional Court in Sieradz, the Second Criminal Division, heeft bij brief van 30 april 2024 de volgende garantie gegeven:
“With reference to Ms [persoon] letter of 19 April 2024, l kindly inform that the provisions in force in Poland regulating the course of criminal proceedings oblige the Polish authorities to respect the reservation referred to in Art. 5 point 3 of the Council Framework Decision of 13 June 2002 on the European arrest warrant and the surrender procedure between Member States (OJ L 190, 2002, as amended). This is stated in Art. 607j of the Code of Criminal Procedure, according to which, in the event of a final conviction by a Polish court of a person extradited to Poland for the purpose of conducting criminal proceedings, in respect of whom the executing State of the European Arrest Warrant stipulated at the time of surrender that the execution of the custodial sentence or other measure involving deprivation of liberty imposed on that person would take place in that State in Poland, the enforcement proceedings are not initiated
Thereby, if there happen a conditional surrender (subject to the condition of return surrender) of [opgeëiste persoon] by the Netherlands within the execution of the European Arrest Warrant issued by the Regional Court n Sieradz on 28 November 2017 in case II Kop 55/17 for the purposes of conducting criminal proceedings in a case concerning offences described in the warrant, and then, a custodial sentence or another measure involving deprivation of liberty is imposed on her, the court competent to hear the case in Poland, immediately after the judgment becomes final, will issue a decision to transfer [opgeëiste persoon] to the Netherlands for the purpose of executing the imposed custodial sentence in the Netherlands.
A decision on this subject together with a judgment of conviction, after being translated into Dutch, will be sent to the authority indicated by the Netherlands, in the decision on conditional execution of the EAW.
The aforementioned Article 607j of the Code of Criminal Procedure constitutes a statutory guarantee that the courts of the Republic of Poland will respect the reservation referred to in Art. 5 point 3 of the Council Framework Decision of 13 June 2002 on the European arrest warrant and surrender procedures between Member States.
Thereby, I kindly request for the execution of the European Arrest Warrant issued on 28 November 2017 in case II Kop 55/17 of the Regional Court in Sieradz and I guarantee the return of the wanted person to the Netherlands, provided that the decision of the Dutch authorities to execute the warrant is subject to the condition referred to in Art. 5 point 3 of the Council Framework Decision of 13 June 2002 on the European arrest warrant and surrender procedures between Member States.”
Naar het oordeel van de rechtbank is deze garantie voldoende.

5.Verjaring naar Pools recht

De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 7 mei 2024 overwogen dat uit onderdeel f van het EAB lijkt voort te vloeien dat het recht op vervolging ten aanzien van feit 23 en feit 24 op respectievelijk 7 mei 2015 en 6 mei 2015 naar Pools recht is verjaard. De officier van justitie heeft op de zitting van 23 april 2024 toegezegd dat hij daar aanvullende vragen over zal stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit. Die vragen zijn gesteld en die aanvullende informatie is bij brief van 9 mei 2024 door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekt. De rechtbank stelt op basis van die aanvullende informatie vast dat de hiervoor genoemde informatie in het EAB niet juist was en dat het recht op vervolging naar Pools recht ten aanzien van feit 23 en feit 24 op respectievelijk 9 maart 2040 en 6 mei 2040 verjaart. Het recht op vervolging voor de feiten waarvoor overlevering wordt gevraagd, is derhalve nog niet verjaard.

6.Artikel 11 OLW, detentieomstandigheden in Polen (remand regime)

De rechtbank heeft in deze zaak in de tussenuitspraak van 7 mei 2024 zorgen geuit over de detentieomstandigheden voor voorlopig gedetineerden in Polen (
remand regime). In verband met deze zorgen heeft de rechtbank het onderzoek heropend om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen vragen ter beantwoording aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen om te kunnen beoordelen of sprake is van een algemeen reëel gevaar van schending van de grondrechten van gedetineerden die in het
remand regimein Polen terechtkomen.
De rechtbank heeft vervolgens bij uitspraak van 5 juni 2024 in een andere zaak geoordeeld dat inderdaad sprake is van een algemeen reëel gevaar van schending van de grondrechten van gedetineerden die in het
remand regimein Polen terechtkomen. [3]
Deze vaststelling van een algemeen reëel gevaar van schending van de grondrechten voor gedetineerden die terecht komen in het
remand regime, kan op zichzelf niet tot weigering van de overlevering leiden. Het enkele bestaan van gegevens die duiden op gebreken in dit regime, impliceert immers niet noodzakelijkerwijs dat, in een concreet geval, de grondrechten van de opgeëiste persoon bij overlevering zullen worden geschonden.
Om te verzekeren dat de grondrechten in het concrete geval worden geëerbiedigd, is de rechtbank dan ook verplicht om vervolgens na te gaan of er, in de omstandigheden van het geval, gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering aan Polen een reëel gevaar zal lopen van schending van zijn grondrechten gezien de omstandigheden in het
remand regimewaar hij zal worden gedetineerd. De mogelijkheid bestaat dat bij wijziging van de omstandigheden het reële gevaar van schending van de grondrechten van deze opgeëiste persoon alsnog kan worden uitgesloten. [4]
Op de zitting van 13 juni 2024 heeft de officier van justitie meegedeeld dat in deze zaak geen antwoorden zijn gekomen op de door de rechtbank gestelde vragen over de detentieomstandigheden, die toen dus nog zagen op de beoordeling van het algemeen reëel gevaar van schending van de grondrechten van gedetineerden die in het
remand regimein Polen terechtkomen. Verder heeft de officier van justitie verwezen naar het inmiddels door de rechtbank in een andere zaak aangenomen algemeen reëel gevaar. Daarbij heeft de officier van justitie opgemerkt dat het Openbaar Ministerie nu in de gelegenheid moet worden gesteld om individuele garanties op te vragen voor de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft daarop de zaak aangehouden.
Op de zitting van 25 september 2024 heeft de officier van justitie meegedeeld dat in deze zaak geen individuele garanties voor de opgeëiste persoon zijn gevraagd. De officier van justitie heeft toegelicht dat het Openbaar Ministerie er voor heeft gekozen eerst vragen voor te leggen in één overleveringszaak (niet zijnde de zaak van de opgeëiste persoon), met het doel de beantwoording overzichtelijk te houden en van een centrale autoriteit in Polen antwoorden te verkrijgen. In die bewuste zaak wordt op 1 oktober 2024 een uitspraak verwacht. Na die uitspraak zullen vragen worden gesteld in deze zaak, aldus de officier van justitie.
De rechtbank stelt vast dat sinds de aanhouding van de opgeëiste persoon al bijna zeven maanden zijn verstreken. Verder zijn sinds de zitting van 13 juni 2024 waarop de officier van justitie heeft opgemerkt dat het Openbaar Ministerie in de gelegenheid moet worden gesteld om individuele detentiegaranties op te vragen voor de opgeëiste persoon, ruim drie maanden verstreken. In die drie maanden is in deze zaak dus niets gebeurd wat betreft het onderzoek naar het individuele gevaar voor de opgeëiste persoon van schending van grondrechten in detentie na overlevering aan Polen (
remand regime).
Nu er in deze zaak geen beslistermijn meer is, zal de rechtbank een eindbeslissing nemen. Uit het voorgaande volgt dat het algemeen reëel gevaar van schending van de grondrechten van gedetineerden die in het
remand regimein Polen terechtkomen voor de opgeëiste persoon niet is weggenomen. De officier van justitie heeft immers geen individuele detentiegarantie voor de opgeëiste persoon opgevraagd en het algemene reële gevaar is ook niet anderszins weggenomen voor de opgeëiste persoon. Bij die stand van zaken stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering aan Polen een reëel gevaar zal lopen van schending van zijn grondrechten gezien de omstandigheden in het
remand regimewaar hij zal worden gedetineerd. Ingevolge artikel 11, eerste lid, OLW in samenhang met artikel 28, derde lid OLW zal de rechtbank daarom geen gevolg geven aan het EAB en de officier van justitie niet ontvankelijk verklaren, waarmee de overleveringsprocedure wordt beëindigd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikel 11 OLW.

8.Beslissing

GEEFT GEEN GEVOLGaan het EAB.
VERKLAARTde officier van justitie
NIET-ONTVANKELIJKin de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. J.P.W. Helmonds, voorzitter,
mrs. B.M. Vroom-Cramer en A.L. op ‘t Hoog, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 9 oktober 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22 OLW.
3.Rechtbank Amsterdam, 5 juni 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:3311.
4.Artikel 11, tweede lid, OLW.