ECLI:NL:RBAMS:2024:6122

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
9 oktober 2024
Zaaknummer
13/242444-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees aanhoudingsbevel en verdedigingsrechten opgeëiste persoon

Op 9 oktober 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de regionale rechtbank van Torun, Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1999 in Polen, die momenteel gedetineerd is. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 25 september 2024 gehouden, waarbij de officier van justitie, mr. S.J. Wirken, aanwezig was. De opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. L.J.H. Kortz, en een tolk in de Poolse taal. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak over de overlevering met 30 dagen verlengd en de gevangenhouding bevolen.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de grondslag en inhoud van het EAB besproken. Het EAB is gebaseerd op drie vonnissen van de District Court in Torun, Polen, die betrekking hebben op strafbare feiten gepleegd door de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft de weigeringsgrond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) onderzocht, die betrekking heeft op de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon in de procedures die hebben geleid tot de veroordelingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij de processen die tot de vonnissen hebben geleid, maar heeft ook overwogen of er redenen zijn om de overlevering te weigeren.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de overlevering ten aanzien van vonnis 1 kan worden geweigerd op basis van artikel 12 OLW, maar dat er geen beletsel is om de overlevering toe te staan. Voor vonnis 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon mogelijk in zijn verdedigingsrechten is geschaad. Voor vonnis 3 is de weigeringsgrond niet van toepassing, omdat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure. De rechtbank heeft het onderzoek heropend om aanvullende informatie te verkrijgen over vonnis 4, dat ook ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van vonnis 1.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/242444-24
Datum uitspraak: 9 oktober 2024
TUSSEN
UITSPRAAK
op de vordering van 29 juli 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 14 juli 2022 door
the Regional Court of Torun(Polen, hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1999,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
nu gedetineerd in [detentieadres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 25 september 2024, in aanwezigheid van mr. S.J. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. L.J.H. Kortz, advocaat in Utrecht en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt in onderdeel B:
- een vonnis van
the District Court in Torunvan 11 juli 2019, referentie:
II K 1048/18 (hierna: vonnis 1);
- een
penal ordervan
the District Court in Torunvan 9 maart 2021 [3] , referentie: VIII K 538/20 (hierna: vonnis 2);
- een
penal ordervan
the District Court in Torunvan 23 juli 2020, referentie: VIII K 698/20 (hierna: vonnis 3).
Uit onderdeel C van het EAB blijkt dat:
  • bij vonnis 1 een voorwaardelijke vrijheidsstraf van één jaar is opgelegd en dat bij beslissing van 30 november 2020 (met kenmerk IX 2 Ko 3250/20) de tenuitvoerlegging van die straf is bevolen; Uit de aanvullende informatie van 12 augustus 2024 blijkt dat de tenuitvoerlegging onder meer is bevolen vanwege de veroordeling voor strafbare feiten (“triggering facts”) begaan gedurende de proeftijd, welke veroordeling is vastgelegd in het vonnis van 7 september 2020 met kenmerk VIII K 360/20 (hierna: vonnis 4).
  • bij vonnis 2
  • bij vonnis 3
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de hiervoor genoemde vrijheidsstraffen, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat.
De vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [4]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Inleiding
De facultatieve weigeringsgrond van artikel 12 OLW ziet op de toetsing van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon in de procedures die ten grondslag liggen aan het EAB. In dit artikel is bepaald dat overlevering kan worden geweigerd wanneer de opgeëiste persoon niet is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij zich een van de in dat artikel onder a tot en met d genoemde omstandigheden heeft voorgedaan dan wel voordoet.
De vonnissen 1, 2 en 3 moeten aan deze weigeringsgrond worden getoetst. Uit het EAB blijkt immers dat de opgeëiste persoon niet aanwezig is geweest in de procedures die tot deze veroordelingen hebben geleid.
Uit de door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte informatie blijkt dat de beslissing tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis 1 opgelegde voorwaardelijke straf onder meer is gegrond op door de opgeëiste persoon gepleegde nieuwe strafbare feiten tijdens de proeftijd. De opgeëiste persoon is bij twee vonnissen veroordeeld voor die nieuwe strafbare feiten. Eén van die vonnissen is vonnis 3 en het andere vonnis dateert van 7 september 2020, referentie: VIII K 360/20 (hierna: vonnis 4). Niet bekend is welke instantie dit vonnis gewezen heeft. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 maart 2023 [5] volgt dat de procedures die hebben geleid tot deze vonnissen ook moeten worden getoetst aan artikel 12 OLW. De beslissing tot tenuitvoerlegging zelf van 30 november 2020 is geen beslissing waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd. Deze beslissing (met kenmerk IX Ko 3250/20) valt daarom niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW. [6]
In deze zaak is ook sprake van twee beslissingen waarbij de bij vonnissen 2 en 3 opgelegde straffen van
limitation of freedomzijn omgezet naar vrijheidsbenemende straffen. Van deze beslissingen met kenmerk IX Ko 3250/20 en IX Ko 2066/21 is overigens onbekend gebleven welke instantie de beslissingen genomen heeft.
Uit de verstrekte informatie volgt dat de reden voor de omzettingen niet is gelegen in het plegen van nieuwe strafbare feiten door de opgeëiste persoon. Er is dus geen sprake van veroordelingen voor nieuwe strafbare feiten die ten grondslag liggen aan de omzettingen en die aan artikel 12 OLW moeten worden getoetst. Verder is duidelijk dat de omzettingsbeslissingen zelf niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW vallen. Uit de verstrekte informatie volgt namelijk dat er geen beoordelingsruimte was voor de betrokken instanties bij de omzettingen van taakstraf naar gevangenisstraf.
Tot slot stelt de rechtbank vast dat ten aanzien van de hiervoor genoemde beslissingen die aan artikel 12 OLW moeten worden getoetst, steeds sprake is van enkel een procedure in eerste aanleg. Er is dus geen sprake van beroepsprocedures die aan artikel 12 OLW moeten worden getoetst.
Standpunt van de raadsman
De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is geen beletsel voor het toestaan van de overlevering ten aanzien van vonnis 1. Die weigeringsgrond kan wel worden toegepast ten aanzien van vonnis 4, dat mede ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis 1 opgelegde voorwaardelijke straf, als ook ten aanzien van vonnis 2 . Er zijn geen redenen om van de weigeringsgrond af te zien voor wat betreft deze beslissingen.
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van vonnis 3.
Standpunt van de officier van justitie
De weigeringsgrond van artikel 12 OLW kan worden toegepast ten aanzien van vonnis 1, maar er zijn redenen om daarvan af te zien. Verder dient de overlevering ten aanzien van vonnis 2 te worden geweigerd op die weigeringsgrond. De opgeëiste persoon is in die zaak mogelijk in zijn verdedigingsrechten geschaad. Er zijn geen redenen om van weigering af te zien. De weigeringsgrond is niet van toepassing ten aanzien van vonnis 4, dat mede ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis 1 opgelegde voorwaardelijke straf, omdat de opgeëiste persoon aanwezig was op de zitting die tot het vonnis heeft geleid. De weigeringsgrond is evenmin van toepassing ten aanzien van vonnis 3, dat ook mede ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis 1 opgelegde voorwaardelijke straf, omdat de omstandigheid als bedoeld in artikel 12, onder c, OLW zich ten aanzien van dat vonnis voordoet.
Oordeel van de rechtbank
Vonnis 1
De rechtbank stelt op grond van de verstrekte informatie vast dat vonnis 1 is gewezen, terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat dit vonnis kort gezegd – is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, onder a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, onder d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ten aanzien dit vonnis op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren ten aanzien van dit vonnis.
Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon vlak nadat de strafbare feiten gepleegd zijn (in september 2017), als verdachte is gehoord en deels schuld heeft bekend. Uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 12 augustus 2024 blijkt dat de opgeëiste persoon tijdens het voorbereidend onderzoek op 7 september 2017 bovendien een adresinstructie heeft gekregen en ondertekend. De adresinstructie houdt in dat hij adreswijzigingen dient door te geven. Daarbij is hij gewezen op de gevolgen van het niet voldoen aan de verplichtingen in het kader van de adresinstructie. De oproep voor de zitting is in juni 2019 naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres ([adres]) verstuurd.
Onder deze omstandigheden is geen sprake van schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon. De opgeëiste persoon was op de hoogte van de tegen hem lopende strafvervolging en wist dat hij daarover officiële correspondentie zou ontvangen op het door hem opgegeven adres. Zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, is hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie. De opgeëiste persoon heeft bovendien ook verklaard van de zaak te weten en geen verweer gevoerd ten aanzien van zijn verdedigingsrechten in deze zaak.
Vonnis 2
De rechtbank stelt op grond van de verstrekte informatie vast dat vonnis 2 (meer precies: een
penal order) is gewezen, terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. Verder is dit vonnis kort gezegd – gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, onder a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Uit de verstrekte informatie blijkt dat in deze
penal ordereen
limitation of freedomopgelegd is en dat het een afwijkende, besloten procedure betreft. De opgeëiste persoon heeft geen oproeping voor een zitting gekregen nu er geen zitting heeft plaats gevonden. Evenmin heeft hij een (gemachtigd) advocaat ingeschakeld om zijn belangen te behartigen. De gebruikelijk gang van zaken is blijkbaar dat – zonder zitting – een
penal ordergenomen wordt, waarna deze
penal orderaan de betrokkene wordt betekend: indien hij bezwaar heeft tegen de inhoud van het besluit, kan hij beroep instellen (
appeal) waarna alsnog een zitting bij een rechtbank plaatsvindt waarop de zaak behandeld wordt. In het onderhavige geval is de
penal order– zo blijkt uit de aanvullende informatie van 2 september 2024 – per post aan betrokkene opgestuurd op een eerder door hem opgegeven adres in [geboorteplaats]. De opgeëiste persoon heeft – zo blijkt uit de aanvullende informatie van 11 september 2024 – de post niet opgehaald, waarna de
penal orderonherroepelijk werd. Het staat dus niet vast of de opgeëiste persoon heeft kennis genomen van de
penal orderen hij bewust heeft afgezien van het instellen van beroep. De opgeëiste persoon heeft zelf gezegd geen weet te hebben gehad van de
penal orderof de beslissing tot tenuitvoerlegging daarvan.
De rechtbank stelt vast dat evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, onder d, OLW is verstrekt.
Gelet op het voorgaande kan de overlevering ten aanzien van dit vonnis op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet – met de raadsman en de officier van justitie - geen aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren ten aanzien van dit vonnis. Uit de hiervoor weergegeven gang van zaken kan niet worden opgemaakt dat het niet uitoefenen van de verdedigingsrechten het gevolg is van onzorgvuldig handelen van de opgeëiste persoon. Evenmin is gebleken dat hij stilzwijgend dan wel uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van zijn verdedigingsrechten. De rechtbank weigert de overlevering voor zover deze strekt tot tenuitvoerlegging van vonnis 2.
Vonnis 3
De rechtbank stelt op grond van de verstrekte informatie vast dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot vonnis 3 (meer precies: een
penal order) heeft geleid, maar dat zich wel de omstandigheid als bedoeld in artikel 12, onder c, OLW heeft voorgedaan. Dat betekent dat de weigeringsgrond niet kan worden toegepast.
Vonnis 3 betreft een procedure die vergelijkbaar is met de procedure die ten grondslag ligt aan vonnis 2. Het gaat weer om oplegging door middel van een
penal ordervan
limitation of freedom. Er heeft geen zitting plaats gevonden en de opgeëiste persoon heeft geen advocaat ingeschakeld. Anders dan bij vonnis 2 blijkt uit de aanvullende informatie van 12 augustus 2024 dat deze
penal orderechter op 20 augustus 2020 in persoon aan de opgeëiste persoon uitgereikt, terwijl hij zich in de gevangenis bevond in Inowroclaw. Daarbij is hem - zo blijkt uit de aanvullende informatie van 6 en 11 september 2024 - uitgelegd dat hij een klacht (beroep) kon instellen waarna de zaak alsnog behandeld zou worden op een zitting. De opgeëiste persoon heeft vervolgens binnen de termijn van 8 dagen die hij daarvoor had, geen beroep ingesteld. Dat betekent dat de omstandigheid als bedoeld in artikel 12, onder c, 2°, OLW zich voordoet.
De veroordelingen die ten grondslag liggen aan de beslissing tot tenuitvoerlegging (vonnis 3 en vonnis 4)
De rechtbank heeft hiervoor ten aanzien van vonnis 3, dat mede ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis 1 opgelegde voorwaardelijke straf, al geoordeeld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet kan worden toegepast.
Ten aanzien van vonnis 4, dat ook ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis 1 opgelegde voorwaardelijke straf, kan de weigeringsgrond evenmin worden toegepast. Uit de verstrekte informatie van 2 september 2024 blijkt namelijk dat de opgeëiste persoon aanwezig was op zittingen op 29 juni en 2 september 2020: hij werd vanuit de gevangenis naar de zittingen gebracht die tot dit vonnis hebben geleid. Artikel 12 OLW is niet van toepassing.

4.Strafbaarheid; heropening van het onderzoek

De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW kan worden toegepast ten aanzien van vonnis 2 en dat er geen redenen zijn daarvan af te zien. De strafbaarheid van de feiten die ten grondslag liggen aan dit vonnis hoeft dus niet meer te worden getoetst.
De rechtbank moet nog wel de strafbaarheid toetsen van de feiten die ten grondslag liggen aan vonnissen 1, 3 en 4.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten waarvoor de opgeëiste persoon bij vonnissen 1 en 3 is veroordeeld vermeld in het EAB. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft die feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit dat ten grondslag ligt aan vonnis 1 levert naar Nederlands recht op:
diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heter daad het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Het feit dat ten grondslag ligt aan vonnis 3 levert naar Nederlands recht op:
diefstal door twee of meer verenigde personen.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft nagelaten te vermelden voor welk feit/welke feiten de opgeëiste persoon is veroordeeld op 7 september 2020 bij vonnis 4. Ook is niet vermeld welke instantie (rechtbank) de veroordeling heeft uitgesproken. De rechtbank zal daarom het onderzoek heropenen om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de volgende vraag ter beantwoording voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit:
-
Kunt u informatie verstrekken over het feit of de feiten waarvoor de opgeëiste persoon is veroordeeld bij het vonnis van 7 september 2020, referentie: VIII K 360/20, op de wijze zoals bedoeld in onderdeel E van het EAB? Welke rechterlijke instantie (rechtbank) heeft dit vonnis gewezen?

5.Beslissing

HEROPENT en SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd, om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de hiervoor in rubriek 4 vermelde vraag te beantwoording voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
BEPAALTdat de zaak
uiterlijk 24 oktober 2024 (op welke datum de beslistermijn eindigt)opnieuw op zitting moet worden aangebracht.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. J.P.W. Helmonds, voorzitter,
mrs. B.M. Vroom-Cramer en A.L. op ‘t Hoog, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 9 oktober 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.In onderdeel B van het EAB staat dat het vonnis dateert van 18 augustus 2021. Uit aanvullende informatie van 12 augustus 2024 van de uitvaardigende justitiële autoriteit blijkt dat het vonnis dateert van 9 maart 2021.
4.Zie onderdeel e) van het EAB.
5.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (
6.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (