ECLI:NL:RBAMS:2024:6109

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 september 2024
Publicatiedatum
8 oktober 2024
Zaaknummer
13/150276-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van medeplegen van oplichting en verduistering; veroordeling voor valse aangifte met taakstraf

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 september 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van medeplegen van oplichting en verduistering, alsook van het doen van een valse aangifte. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten van oplichting en verduistering, omdat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte opzet had op deze delicten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet wist dat de DJ-set onder valse voorwendselen was gehuurd en dat er geen bewijs was dat zij zich bewust was van de kans dat de set niet zou worden teruggebracht. Echter, de rechtbank heeft de verdachte wel schuldig bevonden aan het doen van een valse aangifte, omdat zij opzettelijk onjuiste informatie had verstrekt aan de politie over een vermeende vrijheidsberoving. De rechtbank heeft een voorwaardelijke taakstraf van 60 uur opgelegd met een proeftijd van 6 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, omdat de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde is vrijgesproken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/150276-18
Datum uitspraak: 27 september 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1998 in [geboorteplaats],
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres].

1.Onderzoek op de zitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de zitting van 13 september 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S.W.M. van der Linde, en van wat verdachte en haar raadsman, mr. A. Zeeman, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan:
feit 1 primair: medeplegen van oplichting van [persoon 1] in de periode van 10 januari 2017 tot en met 14 januari 2017 in Nederland;
feit 1 subsidiair: medeplegen van verduistering van een DJ-set van [persoon 1] in de periode van 11 januari 2017 tot en met 14 januari 2017 in Nederland;
feit 2: het doen van een valse aangifte in de periode van 16 januari 2017 tot en met 2 maart 2017 te Amsterdam.
De gehele tekst van de tenlastelegging is opgenomen in de
bijlagedie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 primair tenlastegelegde kan worden bewezen. Verdachte heeft zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zij zich schuldig zou maken aan het medeplegen van oplichting. Ook het onder 2 tenlastegelegde kan worden bewezen.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte van het onder 1 tenlastegelegde moet worden vrijgesproken omdat er geen sprake is van opzet. Een belangrijke contra-indicatie voor de aanwezigheid van (voorwaardelijk) opzet is het gegeven dat verdachte haar eigen, originele identiteitsbewijs heeft afgegeven. Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman geen bewijsverweren gevoerd.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraak van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde
De rechtbank vindt het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij. Verdachte heeft op de zitting van 13 september 2024 verklaard niet te hebben geweten dat de DJ-set onder een valse voorstelling van zaken zou worden gehuurd en niet zou worden teruggebracht. Haar bevestiging aan aangever dat zij de DJ-set de volgende dag zou terugbrengen was volgens verdachte ondoordacht gedaan, waarmee zij enkel bedoelde te zeggen dat zij ervan uitging dat de DJ-set de volgende dag zou worden geretourneerd. Het dossier bevat geen bewijs dat verdachte deze wetenschap wel had of dat zij anderszins het oogmerk – dus vol opzet – heeft gehad op wederrechtelijke bevoordeling van haarzelf en/of haar medeverdachten. Anders dan door de officier van justitie gesteld, is voorwaardelijk opzet voor bewezenverklaring van het oogmerk bij het medeplegen van oplichting onvoldoende. Ook het medeplegen van verduistering kan niet worden bewezen. Het dossier bevat namelijk evenmin bewijs dat verdachte wist dat of zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de DJ-set niet zou worden teruggebracht. De bevestiging van verdachte ter plaatse maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. De rechtbank geeft verdachte, gelet ook op het feit dat zij haar eigen identiteitsbewijs heeft getoond, hierin het voordeel van de twijfel, en gaat ervan uit dat deze bevestiging onvoldoende bewust en specifiek is gedaan.
3.3.2.
Bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde
De rechtbank komt tot de bewezenverklaring van feit 2 op grond van de bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank – omdat verdachte dit feit heeft bekend en door of namens haar geen vrijspraak is bepleit – conform artikel 359, derde lid, laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering, zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen:
 de bekennende verklaring van verdachte zoals afgelegd op de zitting van 13 september 2024;
 het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal aangifte met nummer PL1300-2017011715-1 van verbalisant [verbalisant 1] van 16 januari 2017 (doorgenummerde pagina’s 3000-3004);
 het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor aangeefster met nummer PL1300-2017011715-8 van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] van 7 maart 2017 (doorgenummerde pagina’s 3005-3012).
4. Bewezenverklaring
De rechtbank acht, op grond van de hierboven genoemde bewijsmiddelen, bewezen dat verdachte:
op meerdere tijdstippen in de periode van 16 januari 2017 tot en met 2 maart 2017 te Amsterdam, aangifte heeft gedaan dat een strafbaar feit was gepleegd, wetende dat dat feit niet was gepleegd, immers heeft verdachte toen aldaar ten overstaan van verbalisanten [verbalisant 1], brigadier van politie Eenheid Amsterdam, en [verbalisant 2], hoofdagent van politie Eenheid Amsterdam, en [verbalisant 3], inspecteur van politie Eenheid Amsterdam, opzettelijk in strijd met de waarheid aangifte gedaan van wederrechtelijke vrijheidsberoving, gepleegd op 11 januari 2017 door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3].

5.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Strafoplegging

7.1.
Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten een taakstraf voor de duur van 120 uur wordt opgelegd. Daarbij heeft zij rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn met ruim 3 jaar, uitgaande van de aanvang van de redelijke termijn op het moment van dagvaarden op 24 mei 2019. Dit is voor de officier van justitie reden om een strafkorting toe te passen.
7.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair verzocht om artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht toe te passen en aan verdachte geen straf op te leggen. Subsidiair heeft hij verzocht om te volstaan met een voorwaardelijke straf. Er dient rekening te worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden. Ook heeft de raadsman aangevoerd dat de redelijke termijn al eerder is aangevangen, namelijk met de aanhouding van verdachte op 8 mei 2017, waardoor de overschrijding ruim 7 jaar betreft.
7.3
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen verklaarde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan op de zitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het doen van een valse aangifte. Toen haar duidelijk werd dat de DJ-set niet was teruggegeven, hebben zij en medeverdachte [medeverdachte 1] hun verhalen op elkaar afgestemd waarna zij ieder afzonderlijk ten overstaan van de politie valselijk hebben verklaard dat zij door medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] zijn gegijzeld en onder bedreiging van vermoedelijk een vuurwapen zijn gedwongen om mee te werken. Verdachte heeft hierdoor de politie misleid en onnodig beslag gelegd op de kostbare tijd van de politie. Daarnaast heeft het handelen van verdachte ernstige gevolgen gehad voor medeverdachten tegen wie zij aangifte heeft gedaan. De rechtbank neemt dit verdachte zeer kwalijk.
De rechtbank houdt rekening met een overschrijding van de redelijke termijn. Zij stelt vast dat de redelijke termijn is aangevangen op 24 mei 2019, het moment dat verdachte werd gedagvaard. Aan die handeling kon verdachte in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen haar strafvervolging zou worden ingesteld. Dit betekent dat de strafzaak 2 jaar later, in mei 2021, had moeten zijn afgedaan. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn met ruim 3 jaar is overschreden, terwijl daarvoor geen rechtvaardiging bestaat. De rechtbank zal dit in strafmatigende zin meenemen.
De rechtbank houdt er voorts rekening mee dat het feit al ruim 7,5 jaar geleden heeft plaatsgevonden, dat verdachte toen 18 jaar oud was en dat haar Uittreksel Justitiële Documentatie (strafblad) van 20 juni 2024 geen relevante veroordelingen vermelden. De rechtbank vindt het niet passend om ruim 7,5 jaar na dato nog een onvoorwaardelijke straf op te leggen. Ook zal de rechtbank vanwege dit lange tijdsverloop een kortere proeftijd opleggen, namelijk 6 maanden en niet de gebruikelijke 2 jaar. Vanwege de ernst van de beschuldigingen in de valse aangifte zal de rechtbank geen toepassing geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht zoals door de verdediging verzocht.
De rechtbank komt tot een lagere straf dan door de officier van justitie gevorderd, onder meer omdat zij feit 1 niet bewezen acht. Alles afwegende vindt de rechtbank een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 60 uur met een proeftijd van 6 maanden passend en geboden.

8.Benadeelde partij

De benadeelde partij [persoon 1] heeft namens zijn bedrijf [naam bedrijf] € 8.056,75 aan vergoeding van materiële schade gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Daarnaast heeft de benadeelde partij € 361,61 aan vergoeding van proceskosten gevorderd.
Omdat de rechtbank verdachte van het onder 1 tenlastegelegde vrijspreekt, is de benadeelde partij niet-ontvankelijk in zijn vordering.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 63 en 188 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
aangifte doen dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uur, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet (naar behoren) verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 30 (dertig) dagen.
Bepaalt dat de
taakstraf niet tenuitvoergelegdwordt, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een
proeftijdvan
6 (zes) maandenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Verklaart de
benadeelde partij[persoon 1]
niet-ontvankelijkin zijn vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C. Wildeman, voorzitter,
mrs. F. Dekkers en G. Demmink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.C.A. Olsen, griffier,
en uitgesproken op de openbare zitting van deze rechtbank van 27 september 2024.
[...]