ECLI:NL:RBAMS:2024:6108

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 september 2024
Publicatiedatum
8 oktober 2024
Zaaknummer
13/150274-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van oplichting met taakstraf en schadevergoeding

Op 27 september 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van oplichting. De zaak betreft een incident dat zich voordeed tussen 10 en 14 januari 2017, waarbij de verdachte samen met een mededader een DJ-set heeft gehuurd van de aangever, maar deze nooit heeft teruggebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn mededader zich hebben voorgedaan als bonafide huurders, gebruikmakend van een valse naam, en dat zij de aangever hebben misleid om de DJ-set te verkrijgen. De rechtbank heeft de verklaringen van de medeverdachten, die aanvankelijk valse aangiften deden, als betrouwbaar beoordeeld in het kader van de betrokkenheid bij de oplichting. De verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 60 uur met een proeftijd van 6 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van de strafprocedure. Daarnaast is de verdachte hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schadevergoeding aan de benadeelde partij, die een bedrag van € 5.693,48 heeft gevorderd voor materiële schade, welke door de rechtbank is toegewezen. De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding voor het overige afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd was. De uitspraak benadrukt de ernst van de oplichting en de gevolgen voor de benadeelde partij, maar houdt ook rekening met de lange duur van de procedure en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/150274-18
Datum uitspraak: 27 september 2024
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1990 in [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] .

1.Onderzoek op de zitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de zitting van 13 september 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S.W.M. van der Linde, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. M.G. Eckhardt, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan:
primair: medeplegen van oplichting van [aangever] in de periode van 10 januari 2017 tot en met 14 januari 2017 in Nederland;
subsidiair: medeplegen van verduistering van een DJ-set van [aangever] in de periode van 11 januari 2017 tot en met 14 januari 2017 in Nederland.
De gehele tekst van de tenlastelegging is opgenomen in de
bijlagedie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair tenlastegelegde kan worden bewezen.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht verdachte vrij te spreken. Ten aanzien van het primair ten laste gelegde medeplegen van oplichting heeft hij aangevoerd dat betrokkenheid van verdachte hierbij niet kan worden bewezen. Betrokkenheid van verdachte blijkt alleen uit de verklaringen van medeverdachten [naam 2] en [naam 4] , maar deze verklaringen moeten als onbetrouwbaar van het bewijs worden uitgesloten, omdat inmiddels duidelijk is geworden dat zij een valse aangifte tegen verdachte hebben gedaan.
3.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van oplichting (feit 1 primair).
Op basis van het dossier gaat de rechtbank uit van de volgende feitelijke gang van zaken.
Aangever [aangever] is eigenaar van [bedrijf] . Hij wordt op 10 januari 2017 via Whatsapp benaderd door ene [naam 1] voor het huren van een DJ-set voor een feest van het ROC in Amsterdam. Op woensdag 11 januari 2017 komen volgens afspraak een meisje en een jongen bij aangever in [plaats] langs om de DJ-set op te halen. Het huurcontract staat op naam van [naam 1] . Het meisje geeft haar identiteitsbewijs op naam van [naam 2] en daarvan maakt aangever een kopie. Zij ondertekent het huurcontract. De jongen stelt zich voor als [naam 3] . Hij zegt dat hij zijn identiteitsbewijs recent is verloren. Omdat aangever een tweede identiteitsbewijs wil zien, belt [naam 3] met [naam 1] . Aangever belt ook met [naam 1] , die zegt dat hij zo thuis is en dan zijn paspoort gaat zoeken. [naam 2] bevestigt dat zij de DJ-set de volgende dag terug zal brengen. De moeder van aangever is tijdens het bezoek van de jongen en het meisje aanwezig en heeft hen gezien. Aangever noteert het kenteken van de auto waarmee [naam 2] en [naam 3] zijn gekomen. De auto blijkt later van de stiefvader van [naam 4] , een vriendin van [naam 2] . Aangever geeft de DJ-set mee, maar deze wordt niet terug gebracht.
Omdat de DJ-set niet wordt terug gebracht, zet de moeder van aangever het verhaal met de kopie van [naam 2] identiteitsbewijs en vermelding van het kenteken van de auto op Facebook. Dat leidt ertoe dat zij een foto van [medeverdachte] krijgt toegestuurd en zij vindt zelf online ook nog een foto van [medeverdachte] , waarop zij [medeverdachte] herkent als degene die zich in haar woonkamer als [naam 3] had voorgedaan.
Na het bericht op Facebook doen [naam 2] en [naam 4] aangifte tegen [medeverdachte] en [verdachte] . Zij beschuldigen [medeverdachte] en [verdachte] van vrijheidsberoving en bedreiging met (vermoedelijk) een vuurwapen. Over de DJ-set verklaren zij als volgt. Zij zijn met z’n vieren naar [plaats] gereden in de auto van de stiefvader van [naam 4] . [naam 4] en [verdachte] stapten vervolgens uit en [medeverdachte] en [naam 2] zijn doorgereden naar aangever om de DJ-set op te halen. Ongeveer tien minuten nadat zij waren uitgestapt hoorde [naam 4] dat [verdachte] werd gebeld. Hij nam op en zei: “Hallo met [naam 1] , ik ben over tien minuten thuis dan zal ik mijn paspoort gaan zoeken.” Even later zijn [naam 4] en [verdachte] weer ingestapt en zijn zij met z’n vieren weer teruggereden naar Amsterdam. [naam 4] heeft [medeverdachte] en [verdachte] in Amsterdam Noord afgezet met de DJ-set.
[naam 4] en [naam 2] hebben aan de politie het bij hun bekende telefoonnummer van [verdachte] gegeven en [verdachte] heeft bevestigd dat dat zijn nummer was.
In 2021 verklaart [naam 4] bij de rechter-commissaris dat de aangiften vals waren. Na het bericht op Facebook wist [naam 4] niet wat ze moest doen. Omdat zij en [naam 2] dachten dat haar stiefvader boos zou worden hebben ze een verhaal verzonnen om hun betrokkenheid te verklaren waarbij ze [medeverdachte] en [verdachte] vals hebben beschuldigd. [naam 4] blijft erbij dat zij en [naam 2] met [medeverdachte] en [verdachte] naar [plaats] zijn gereden en dat het met de DJ-set is gegaan zoals zij eerder heeft verklaard. Zij verklaart dat zij “met die kleine, dat is volgens mij [medeverdachte] ” (de voornaam van [medeverdachte] ) is uitgestapt, maar wijst [verdachte] aan op de aan haar getoonde foto, waarop de rechter-commissaris zegt dat dat [medeverdachte] is.
Hoewel [naam 4] en [naam 2] valse aangiften hebben gedaan waarin zij [medeverdachte] en [verdachte] ten onrechte van vrijheidsberoving en bedreiging hebben beschuldigd, betekent dat naar het oordeel van de rechtbank niet dat hun verklaringen in het geheel niet betrouwbaar zijn en niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. De rechtbank vindt het aannemelijk dat [naam 4] en [naam 2] na het verschijnen van het kenteken van de auto van de stiefvader van [naam 4] en het identiteitsbewijs van [naam 2] op Facebook in verband met het verdwijnen van de kostbare DJ-set in paniek zijn geraakt en dat zij toen de vrijheidsberoving en bedreiging voor de stiefvader van [naam 4] hebben verzonnen en op zijn aandringen aangifte hebben gedaan. Deze aangiftes waren in zoverre vals. Echter, de juistheid van hun verklaringen wat betreft de betrokkenheid van [medeverdachte] en [verdachte] bij het huren van de DJ-set met gebruikmaking van de naam [naam 1] , vindt steun in de verklaringen van aangever en zijn moeder over hoe dat is gegaan en in de herkenning van [medeverdachte] door de moeder als degene die zich voordeed als [naam 3] .
Het feit dat [naam 4] in het verhoor bij de rechter-commissaris op 26 januari 2021 verklaarde dat zij met “die kleine, dat is volgens mij [medeverdachte] ” (de voornaam van [medeverdachte] ) uit de auto was gestapt, terwijl zij [verdachte] op de getoonde foto aanwees, maakt haar verklaring over de betrokkenheid van [medeverdachte] en [verdachte] niet onbetrouwbaar. De rechtbank acht een vergissing in de voornamen van de heren vier jaar na de pleegdatum voorstelbaar. Belangrijk voor de juiste identificatie van [verdachte] vindt de rechtbank dat [naam 4] en [naam 2] in 2017 het hun bekende telefoonnummer van [verdachte] aan de politie hebben gegeven en dat [verdachte] heeft bevestigd dat dat zijn nummer was. Van een vergissing bij [naam 4] en [naam 2] bij het aanwijzen van [verdachte] als betrokkene was dus geen sprake.
Om deze redenen twijfelt de rechtbank niet aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [naam 4] en [naam 2] wat betreft de betrokkenheid van [medeverdachte] en [verdachte] bij het huren van de DJ-set met gebruikmaking van de naam [naam 1] en gebruikt zij die voor het bewijs.
Het zich voordoen als bonafide huurders, die de DJ-set voor een feest van het ROC wilden huren en de volgende dag zouden terugbrengen en het gebruik van de valse naam [naam 1] in het contact op 10 januari 2017 en in het huurcontract en het telefoontje op 11 januari 2017 is niet één leugen, maar is een samenweefsel van verdichtsels. Dit samenweefsel van verdichtsels heeft aangever ertoe bewogen de DJ-set aan [medeverdachte] en [naam 2] af te geven. Dat maakt dat sprake is van oplichting.
Uit de hiervoor genoemde gedragingen van [medeverdachte] en [verdachte] blijkt van een nauwe en bewuste samenwerking bij het oplichten van aangever, waardoor de rechtbank komt tot het bewijs van medeplegen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
op 10 en 11 januari 2017 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, [aangever] heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, te weten de afgifte van een of meerdere goederen behorende tot een DJ set van het merk Pioneer (2 keer Pioneer CDJ2000 Nexus 2, 1 keer Pioneer DJM900 Nexus 2, 3 keer een flightcase en bekabeling), door met een mededader met vorenomschreven oogmerk bedrieglijk en in strijd met de waarheid
 zich voor te doen als bonafide huurder(s) van een DJ set en
 daarbij gebruik te maken van een valse naam, te weten “ [naam 1] ” en
 per Whatsapp en/of per mail en/of per telefoon en in persoon de indruk en het vertrouwen te wekken dat voornoemde DJ set zou worden geretourneerd.

5.Bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Strafoplegging

8.1.
Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte een taakstraf voor de duur van 60 uur wordt opgelegd. Daarbij heeft zij rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn met 3,5 jaar, uitgaande van de aanvang van de redelijke termijn op het moment van dagvaarden op 11 maart 2019. Dit is voor de officier van justitie reden om een strafkorting toe te passen.
8.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om – bij een bewezenverklaring – aan verdachte een voorwaardelijke taakstraf op te leggen. Hij heeft daarbij aangevoerd dat de redelijke termijn al eerder is aangevangen, namelijk bij het eerste verhoor van verdachte op 4 april 2017. Dit betekent dat de redelijke termijn met 5,5 jaar is overschreden.
8.3
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen verklaarde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan op de zitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een brutale oplichting van een startende ondernemer. Aangever had een kostbare DJ-set gekocht om die te verhuren en raakte die vlak na de start van zijn onderneming kwijt aan verdachte en zijn mededader. Daarmee heeft verdachte schade veroorzaakt. Hij heeft daarvoor op geen enkel moment verantwoordelijkheid genomen. In beginsel is een onvoorwaardelijke taakstraf dan ook op zijn plaats.
De rechtbank houdt echter rekening met een overschrijding van de redelijke termijn. Zij stelt vast dat de redelijke termijn is aangevangen op 11 maart 2019, het moment dat verdachte werd gedagvaard. Aan die handeling kon verdachte in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld. Dit betekent dat de strafzaak 2 jaar later, in maart 2021, had moeten zijn afgedaan. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn met 3,5 jaar is overschreden, terwijl daarvoor geen rechtvaardiging bestaat. De rechtbank zal dit in strafmatigende zin meenemen.
De rechtbank houdt er voorts rekening mee dat het feit al ruim 7,5 jaar geleden heeft plaatsgevonden en dat verdachte – zo is op zitting gebleken – zijn leven nu op orde heeft. Hiervan getuigt ook zijn Uittreksel Justitiële Documentatie (strafblad) van 20 juni 2024, waarop geen relevante veroordelingen vermeld staan. De rechtbank vindt het niet passend om ruim 7,5 jaar na dato nog een onvoorwaardelijke straf op te leggen. Ook zal de rechtbank vanwege dit lange tijdsverloop een kortere proeftijd opleggen, namelijk 6 maanden en niet de gebruikelijke 2 jaar.
Alles afwegende vindt de rechtbank een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 60 uur met een proeftijd van 6 maanden passend en geboden.

9.Benadeelde partij

De benadeelde partij [aangever] heeft namens zijn bedrijf [bedrijf] € 8.056,75 aan vergoeding van materiële schade gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Daarnaast heeft de benadeelde partij € 361,61 aan vergoeding van proceskosten gevorderd.
Materiële schade
De rechtbank stelt vast dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De rechtbank wijst het onbetwiste deel van de vordering tot vergoeding van materiële schade toe tot een bedrag van € 5.693,48 (vijfduizend zeshonderddrieënnegentig euro en achtenveertig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, te weten 10 januari 2017. Anders dan door de verdediging gesteld, heeft de benadeelde partij op het (voorgedrukte) schadeformulier wel aangeven de wettelijke rente te vorderen.
De gevorderde btw en de posten ‘extern inhuren DJ-set’ van € 108,90 en ‘omzetverlies’ van € 1.058,75 zijn door de verdediging gemotiveerd betwist. Vervolgens heeft de benadeelde partij deze delen van de vordering onvoldoende nader onderbouwd. Daarom zal de rechtbank de benadeelde partij in deze delen van de vordering niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan deze bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel
Als extra waarborg voor betaling aan de benadeelde partij zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
Proceskosten
De proceskosten zijn door de verdediging niet betwist. Ambtshalve merkt de rechtbank op dat de benadeelde partij met een gemachtigd raadsman procedeerde, waardoor alleen de post ‘eigen bijdrage’ van € 196,00 voor vergoeding in aanmerking komt. Voor het overige wijst de rechtbank de gevorderde proceskosten af.
Hoofdelijkheid
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met een ander heeft gepleegd. De rechtbank zal verdachte en zijn mededader ieder hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de schade. Dat wil zeggen dat zij allebei kunnen worden aangesproken voor het gehele schadebedrag en de proceskosten, maar dat deze bedragen (uiteraard) maar eenmaal aan de benadeelde partij betaald dient te worden.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 47, 63 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van oplichting.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uur, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet (naar behoren) verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 30 (dertig) dagen.
Bepaalt dat de
taakstraf niet tenuitvoergelegdwordt, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een
proeftijdvan
6 (zes) maandenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Wijst de
vordering van de benadeelde partij [aangever]hoofdelijk toe tot een bedrag van
€ 5.693,48(vijfduizend zeshonderddrieënnegentig euro en achtenveertig cent), bestaande uit vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, te weten 10 januari 2017, tot aan de dag van de voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [aangever] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in zijn vordering.
Veroordeelt verdachte voorts hoofdelijk in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op € 196,00 (honderd zesennegentig euro).
Legt verdachte hoofdelijk de verplichting op tot betaling ten behoeve van [aangever] aan de Staat € € 5.693,48 (vijfduizend zeshonderddrieënnegentig euro en achtenveertig cent) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, te weten 10 januari 2017, tot aan de dag van de voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 63 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde partij bevrijd voor zover hij of zijn mededader heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C. Wildeman, voorzitter,
mrs. F. Dekkers en G. Demmink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.C.A. Olsen, griffier,
en uitgesproken op de openbare zitting van deze rechtbank van 27 september 2024.
[...]