ECLI:NL:RBAMS:2024:610

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 februari 2024
Publicatiedatum
7 februari 2024
Zaaknummer
13/161366-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europese Aanhoudingsbevel en schorsing van gevangenhouding

Op 1 februari 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de uitvoering van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door Polen was uitgevaardigd. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in Polen, die wordt verdacht van mishandeling en een vrijheidsstraf van zes maanden moet ondergaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke termijn voor het beslissen op het overleveringsverzoek is verstreken, maar dat dit de rechtbank niet ontslaat van haar verplichting om te beslissen. De verdediging heeft aangevoerd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), omdat de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon zijn geschaad. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de opgeëiste persoon voldoende op de hoogte was van de procedure en dat de overlevering geen schending van zijn verdedigingsrechten oplevert.

De rechtbank heeft ook de weigeringsgrond van artikel 6a OLW in overweging genomen, die stelt dat overlevering kan worden geweigerd als de opgeëiste persoon ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft. De rechtbank heeft vastgesteld dat aan deze voorwaarde is voldaan en dat de opgeëiste persoon voldoende banden met Nederland heeft. Daarom heeft de rechtbank besloten de overlevering te weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland te bevelen. De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf bevolen, maar deze gevangenhouding onmiddellijk geschorst, omdat de grondslag voor de overleveringsdetentie al jaren is verstreken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/161366-23 (oud: 13/751343-19)
RK nummer: 19/3393
Datum uitspraak: 1 februari 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 4 juni 2019 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 18 februari 2019 door
the Regional Court in Opole (Sąd Okręgowy w Opulu),Polen, (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1980,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft – na een eerdere behandeling op de zitting van 13 oktober 2020 –- met toestemming in een gewijzigde samenstelling plaatsgevonden op de zitting van 18 januari 2024, in aanwezigheid van mr. M. Al Mansouri, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. L.M.F. Aarts, advocaat in Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [2] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding. [3]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
enforceable judgment of the District Court in Nysavan
16 november 2017, met referentie: II K 320/17.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van zes maanden, door de opgeëiste persoon nog geheel te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [4]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich, onder verwijzing naar haar verweer op de zitting van 13 oktober 2023, op het standpunt gesteld dat de overlevering op grond van artikel 12 OLW moet worden geweigerd, omdat de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon zijn geschaad. De opgeëiste persoon is niet bij de zittingen aanwezig geweest en is niet bijgestaan door een advocaat. De opgeëiste persoon betwist bovendien de verstrekte informatie in het EAB en de aanvullende informatie. De opgeëiste persoon stelt daartoe dat hij op de eerste twee zittingen is verschenen, maar niet op de derde zitting, omdat de aangeefster hem niet meer aanwees als de dader.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 12, sub a, OLW. Uit de aanvullende informatie van 22 juli 2019 blijkt dat sprake is geweest van drie zittingen waarbij de opgeëiste persoon niet aanwezig was, maar dat de oproepingen voor de eerste en derde zitting in persoon aan de opgeëiste persoon zijn betekend. Indien de rechtbank hierover anders oordeelt, blijkt uit de oproepingen die in persoon aan de opgeëiste persoon zijn betekend in ieder geval ondubbelzinnig dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure tegen hem.
Oordeel van de rechtbank
In de aanvullende informatie van 22 juli 2019 is opgenomen dat:
“In the case (...) number III K 320/17, the hearings were held on 25 July 2017,18 September 2017, and 16 November 2017, and [opgeëiste persoon] was not present at any of them. He was personally notified about the hearings held on 25 July 2017 and 16 November 2017 by mail, the receipt thereof he signed for. As far as the hearing held on 18 September 2017 are concerned, the notifications were also sent by post and two advice notices were issued because the mail was not collected. The provisions of the Polish criminal procedure do not require the defendant to be personally present throughout the court proceedings. The defendant [opgeëiste persoon] did not receive the judgment dated 16 November 2017 because according to the provisions of the Polish criminal procedure, there is no need to serve the judgment [to the defendant]. Therefore, he could not be informed about the mode and time of appealing the judgement.”
De rechtbank stelt op grond van het EAB en voornoemde aanvullende informatie vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat – kort gezegd – is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub b en c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Niet blijkt op welke van de zittingen de inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden.
Voor zover de inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden op de zitting van 18 september 2017, is artikel 12, onder a, OLW niet van toepassing nu de oproeping voor die zitting niet aan de opgeëiste persoon is betekend.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Hoewel niet kan worden vastgesteld dat de oproeping voor de zitting van
18 september 2017, die per post aan de opgeëiste persoon is gezonden, hem heeft bereikt, is de opgeëiste persoon blijkens het EAB en de aanvullende informatie in persoon geïnformeerd over de zittingen van 25 juli 2017 en 16 november 2017. De rechtbank stelt dan ook vast dat de opgeëiste persoon van de procedure tegen hem op de hoogte was, zodat het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw.

4.Strafbaarheid

Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
mishandeling.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is met de officier van justitie en raadsvrouw van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 8 januari 2024 volgt dat de strafrechtelijke feiten er niet toe leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de hiervoor onder 4 weergegeven Nederlandse kwalificatie volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet het toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaximum overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het voorgaande volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische en familiale, culturele, sociale banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen, onder gelijktijdige schorsing van de gevangenhouding. De reden voor schorsing is dat de grondslag voor de (geschorste) overleveringsdetentie al jaren is verstreken. De binding van de opgeëiste persoon met Nederland is sindsdien alleen maar toegenomen. Ondanks de omstandigheid dat hij niet aan schorsingsvoorwaarden was gebonden, is de opgeëiste persoon op zitting verschenen. Ofschoon in het algemeen moet worden aangenomen dat het vluchtgevaar toeneemt na een uitspraak waarin de overlevering is toegestaan of is geweigerd onder gelijktijdig bevel tot strafovername in Nederland, ziet de rechtbank in de hiervoor geschetste omstandigheden de mogelijkheid om dat (in dit geval beperkte) vluchtgevaar voldoende in te perken met een schorsing van de gevangenhouding onder voorwaarden.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 300 Wetboek van Strafrecht, en 2, 5, 6a, 7 en 12 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Opole (Sąd Okręgowy w Opulu),Polen.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf en schorst de gevangenhouding onmiddellijk tot het moment van die tenuitvoerlegging. Dit bevel is apart opgemaakt.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. Ch.A. van Dijk en M.C.M. Hamer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.A. Harland, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 1 februari 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22 OLW.
3.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moeten in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn.
4.Zie onderdeel e) van het EAB.