ECLI:NL:RBAMS:2024:6088

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 oktober 2024
Publicatiedatum
4 oktober 2024
Zaaknummer
99/000306-31
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op de vordering tot achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde wegens ernstige misdragingen tijdens detentie

Op 3 oktober 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam een beslissing genomen op de vordering van het Openbaar Ministerie tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) van de veroordeelde, die sinds 10 mei 2011 gedetineerd is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde zich tijdens de tenuitvoerlegging van zijn straf schuldig heeft gemaakt aan een ernstig geweldsmisdrijf, namelijk het medeplegen van een woningoverval op zijn voormalige schoonouders, waarvoor hij op 26 oktober 2016 door het gerechtshof Amsterdam is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren. Deze feiten zijn van groot belang in de beoordeling van de vordering van het Openbaar Ministerie, die op 24 juli 2018 is ingediend.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. J. Plooij, en de argumenten van de veroordeelde en zijn raadsman, mr. R. van der Weide. De rechtbank heeft ook deskundigen gehoord en verschillende rapportages en e-mails in overweging genomen. De rechtbank oordeelt dat het positieve gedrag van de veroordeelde in detentie en zijn plannen voor de toekomst niet opwegen tegen de ernst van de misdragingen die hebben plaatsgevonden tijdens de detentie.

De rechtbank heeft de vordering van het Openbaar Ministerie toegewezen en geoordeeld dat het achterwege laten van de v.i. gerechtvaardigd is, gezien de ernst van de gepleegde feiten en de recidive van de veroordeelde. De rechtbank heeft daarbij ook de wettelijke bepalingen in acht genomen die van toepassing zijn op de v.i.-regeling, zoals deze gold vóór de inwerkingtreding van de Wet Straffen en Beschermen. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
VI-zaaknummer : 99/000306-31
Parketnummer : 13/997003-11
Beslissing op de vordering van het Openbaar Ministerie ex artikel 6:2:12 jo. 6:6:8 (oud) Wetboek van Strafvordering (Sv) tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: v.i.) van
[veroordeelde] (hierna: de veroordeelde),
geboren op [geboortedatum] 1958 te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in de [detentieplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 25 januari 2019 en 19 september 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
  • de vordering van de officier van justitie van 24 juli 2018;
  • een rapportage van verslavingszorg Noord-Nederland van 31 augustus 2022
  • het detentie en re-integratieplan van de reclassering van 27 september 2022;
  • een rapportageformulier verdiepingsdiagnostiek van 10 november 2022;
  • de samenvatting PEN-dossier van de [detentieplaats] van 19 augustus 2024;
  • een e-mail van [naam 1] ;
  • een e-mail met standpunt van de raadsman, R. van der Weide, van 12 september 2024 en 13 september 2024;
  • een nader standpunt van het openbaar ministerie van 13 september 2024;
  • een brief van rabbijn [naam 2] , d.d. 16 september 2024.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. J. Plooij, en van wat de veroordeelde en zijn raadsman, mr. R. van der Weide, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.
De rechtbank heeft op de zitting van 19 september 2024 als deskundigen (telefonisch) gehoord [naam 3] , plaatsvervangend hoofd afdeling detentie- en re-integratie van de [detentieplaats] , en [naam 4] , casemanager van de [detentieplaats] .

2.Procesgang

Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van het Gerechtshof Amsterdam van 17 augustus 2015 is aan de veroordeelde – onder meer – een gevangenisstraf opgelegd van zestien jaren, met aftrek van de tijd die door de veroordeelde in verzekering en in voorlopige hechtenis is
doorgebracht, wegens – onder meer – het medeplegen van de voorbereiding van moord en de uitlokking van een poging tot moord, het meermalen handelen in strijd met de Wet Wapens en Munitie, brandstichting, afpersing, oplichting, witwassen en diefstal. Bij arrest van 23 januari 2018 heeft de Hoge Raad deze gevangenisstraf verminderd tot vijftien jaren en vijf maanden wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De tenuitvoerlegging van deze straf is op 10 mei 2011 gestart.
Op grond van artikel 6:2:10 en 6:2:11 Sv (oud) zal de veroordeelde vermoedelijk eind maart 2025 voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld.
Op 26 juli 2018 is op de griffie van de rechtbank ontvangen een schriftelijke vordering van het Openbaar Ministerie tot het achterwege laten van de v.i..
De vordering heeft op 25 januari 2019 op een zitting bij deze rechtbank gestaan. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens op verzoek van de raadsman voor onbepaalde tijd geschorst, in afwachting van de uitkomst van een door hem ingediende klacht bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in het onderzoek Uluwa (zie hierna). Bij beslissing van 22 juni 2024 heeft het EHRM de klacht ongegrond en het verzoekschrift niet-ontvankelijk verklaard.
De behandeling van de vordering is met instemming van partijen in gewijzigde samenstelling voortgezet op de zitting van 19 september 2024.

3.De inhoud van de vordering

3.1.
De vordering van het Openbaar Ministerie strekt ertoe dat de v.i. achterwege wordt gelaten.
3.2.
De grond waarop de vordering berust, houdt kort gezegd in dat de veroordeelde zich tijdens de tenuitvoerlegging van de straf schuldig heeft gemaakt aan (het medeplegen van) een ernstig geweldsmisdrijf gericht tegen zijn voormalige schoonouders. De veroordeelde is daarvoor op 26 oktober 2016 door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld, waarbij hem een gevangenisstraf van vier jaren is opgelegd (het onderzoek Uluwa). De veroordeelde heeft bovendien een zeer omvangrijk strafblad en daarnaast is al eerder een voorwaardelijke invrijheidsstelling – in een andere zaak –achterwege gebleven nadat de veroordeelde zich tijdens tenuitvoerlegging van die straf ernstig had misdragen.
3.3.
De officier van justitie heeft op de zitting van 19 september 2024 hier aan toegevoegd dat het kennelijk goede gedrag dat de veroordeelde de afgelopen jaren in detentie heeft laten zien en zijn positieve toekomstplannen (woning, werk) niet opwegen tegen de ernst van het vergrijp tijdens detentie. Dat het achterwege blijven van de v.i. in feite neerkomt op levenslang, zoals de advocaat stelt, volgt de officier van justitie niet nu de veroordeelde 71 à 72 jaar oud zal zijn als hij vrijkomt.

4.Het standpunt van de veroordeelde

De veroordeelde heeft aangevoerd dat het niet toekennen van de v.i. in zijn geval neerkomt op een levenslange gevangenisstraf. Veroordeelde dient een kans te krijgen om na dertien jaar detentie te resocialiseren en terug te keren in de maatschappij. De afgelopen jaren heeft de veroordeelde alles gedaan om te laten zien dat hij een andere weg is ingegaan. Hij heeft EMDR therapie ondergaan om het trauma na de dood van zijn vrouw te behandelen en vervolgens te achterhalen waar de trigger voor crimineel gedrag bij hem vandaan kwam. In alle penitentiaire inrichtingen waar veroordeelde heeft gezeten, is hij van onbesproken gedrag geweest. De veroordeelde heeft uitzicht op een woning en werk en hij zal zich houden aan alle op te leggen voorwaarden. Hij is grondig behandeld en heeft gebroken met zijn criminele verleden De recidivekans wordt door de reclassering als laag ingeschat. Het feit dat de v.i. in deze zaak alsnog zal worden herroepen en veroordeelde ook zijn v.i. met betrekking tot het vonnis in het onderzoek Uluwa zal verspelen indien hij weer de fout in gaat, zal extra recidivebeperkend werken. Mocht de rechtbank nader geïnformeerd willen worden, dan stelt de raadsman zich subsidiair op het standpunt dat er een reclasseringsrapportage wordt opgemaakt om te beoordelen onder welke voorwaarden de v.i. kan plaatsvinden.

5.De beoordeling

5.1.
De v.i.-regeling
Het toepasselijke recht
Nu de veroordeelde op 7 augustus 2015 is veroordeeld, is op de onderhavige procedure van toepassing de regeling inzake voorwaardelijke invrijheidstelling zoals die gold vóór de inwerkingtreding van de Wet Straffen en Beschermen op 1 juli 2021. Artikel IV van de Wet Straffen en Beschermen bepaalt dat artikel III van deze wet geen gevolgen heeft voor veroordelingen tot vrijheidsstraf die door de rechtbank of het gerechtshof zijn uitgesproken voor inwerkingtreding van deze wet. De onderhavige beslissing is dus genomen met inachtneming van de artikelen zoals die luidden voor de inwerkingtreding van de Wet Straffen en Beschermen.
Volgens de v.i.-regeling geldt als uitgangspunt dat een veroordeelde, als is voldaan aan het bepaalde in artikel 6:2:10 Sv (oud), vervroegd in vrijheid wordt gesteld na het ondergaan van het in dit artikel omschreven deel van de gevangenisstraf. Op grond van het bepaalde in artikel 6:2:12 Sv (oud) kan de v.i. echter worden uitgesteld of achterwege blijven, als een of meer van de in dat artikel limitatief opgesomde omstandigheden zich voordoen. Op grond van lid 1, sub b (1e) van deze bepaling kan dat het geval zijn indien de veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf ernstig heeft misdragen, welke misdraging kan blijken uit ernstige bezwaren of een veroordeling ter zake van een misdrijf.
5.2.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de veroordeelde tijdens de tenuitvoerlegging van de onderhavige straf, waarvoor hij sinds 10 mei 2011 gedetineerd is, opnieuw een misdrijf heeft gepleegd. Op 26 oktober 2016 is de veroordeelde bij arrest van het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren. Dit betrof een zeer ernstig feit, namelijk het medeplegen van diefstal voorafgegaan van geweld en bedreiging van geweld (een woningoverval) tegen zijn voormalige schoonouders. De klacht van de verdediging bij het EHRM is op 22 juni 2024 ongegrond verklaard, waardoor deze veroordeling in stand is gebleven.
De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat de veroordeelde gedurende de tenuitvoerlegging van een strafvonnis dat ziet op zeer ernstige feiten heeft gerecidiveerd door het plegen van wederom een zeer ernstig feit op zichzelf al het achterwege blijven van de v.i. rechtvaardigt. Dat de veroordeelde daarna en ook al lange tijd positief gedrag heeft vertoond binnen de muren van de penitentiaire inrichtingen waar hij heeft verbleven, doet hier niet aan af. In feite is het zo dat veroordeelde in 2014 zijn kans om voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld definitief heeft verspeeld door het begaan van voornoemd zeer ernstige feit. Dat hij daarna zijn leven kennelijk ten goede heeft gekeerd is positief te noemen maar legt, zoals de officier heeft gesteld, onvoldoende gewicht in de schaal om daar, door het tijdsverloop en goede gedrag sindsdien, anders over te oordelen Dat de veroordeelde het achterwege blijven van de v.i. disproportioneel vindt en dit in feite neerkomt op een levenslange detentie leidt niet tot een ander oordeel. Veroordeelde zal door het achterwege laten van de v.i. een substantieel langere tijd in detentie verblijven, maar dit betekent gelet op de ernst van het gedurende de detentie gepleegde feit niet dat sprake is van een disproportionele uitkomst van de weging.
5.3.
De rechtbank zal de vordering dan ook toewijzen. Gelet op deze beslissing zal het subsidiaire verzoek van de raadsman om nader reclasseringsadvies in te winnen worden afgewezen.

6.Toepasselijke wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op artikel 6:2:10, 6:2:12 en 6:6:8 Sv (oud) van het Wetboek van Strafvordering.

7.Beslissing

De rechtbank wijst de vordering tot achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe.
Deze beslissing is gegeven door
mr. G.M. Beunk, voorzitter,
mrs. D. Bode en B.C. Langendoen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. van den Berg, griffier.
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 oktober 2024.
Tegen deze beslissing staat géén rechtsmiddel open.