Op 3 oktober 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam een beslissing genomen op de vordering van het Openbaar Ministerie tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) van de veroordeelde, die sinds 10 mei 2011 gedetineerd is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde zich tijdens de tenuitvoerlegging van zijn straf schuldig heeft gemaakt aan een ernstig geweldsmisdrijf, namelijk het medeplegen van een woningoverval op zijn voormalige schoonouders, waarvoor hij op 26 oktober 2016 door het gerechtshof Amsterdam is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren. Deze feiten zijn van groot belang in de beoordeling van de vordering van het Openbaar Ministerie, die op 24 juli 2018 is ingediend.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. J. Plooij, en de argumenten van de veroordeelde en zijn raadsman, mr. R. van der Weide. De rechtbank heeft ook deskundigen gehoord en verschillende rapportages en e-mails in overweging genomen. De rechtbank oordeelt dat het positieve gedrag van de veroordeelde in detentie en zijn plannen voor de toekomst niet opwegen tegen de ernst van de misdragingen die hebben plaatsgevonden tijdens de detentie.
De rechtbank heeft de vordering van het Openbaar Ministerie toegewezen en geoordeeld dat het achterwege laten van de v.i. gerechtvaardigd is, gezien de ernst van de gepleegde feiten en de recidive van de veroordeelde. De rechtbank heeft daarbij ook de wettelijke bepalingen in acht genomen die van toepassing zijn op de v.i.-regeling, zoals deze gold vóór de inwerkingtreding van de Wet Straffen en Beschermen. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.