ECLI:NL:RBAMS:2024:602

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 januari 2024
Publicatiedatum
7 februari 2024
Zaaknummer
10459243 CV EXPL 23-5636
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van geleend geld tussen vrienden met betwisting van de voorwaarden en bedragen

In deze civiele zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam, gaat het om een vordering tot terugbetaling van geleend geld tussen twee vrienden, [eiser 1] B.V. en [eiser 2], en de gedaagde partij. De eiser stelt dat de gedaagde geld heeft geleend van hen, terwijl de gedaagde dit betwist en stelt dat de bedragen die hij heeft ontvangen schenkingen waren. De procedure begon met een dagvaarding op 4 april 2023, gevolgd door een conclusie van antwoord en een mondelinge behandeling op 15 december 2023. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er een geldleningsovereenkomst bestaat tussen [eiser 1] en de gedaagde, maar dat de vordering van [eiser 2] niet voldoende is onderbouwd. De kantonrechter oordeelt dat de gedaagde € 7.722,22 moet terugbetalen aan [eiser 1], maar dat de vordering van [eiser 2] wordt afgewezen. De kantonrechter heeft ook de wettelijke rente toegewezen vanaf 24 februari 2023 en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan op 26 januari 2024.

Uitspraak

RECHTBANKAMSTERDAM
Civiel recht
Kantonrechter
Zaaknummer: 10459243 \ CV EXPL 23-5636
Vonnis van 26 januari 2024
in de zaak van

1.[eiser 1] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partijen,
gemachtigde: mr. M. Schildwacht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. W.A. van Sambeek.
Partijen worden hierna [eiser 1] , [eiser 2] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 4 april 2023, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- het tussenvonnis van 10 augustus 2023, waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 15 december 2023 en de daarin genoemde stukken. Deze mondelinge behandeling is gehouden tegelijk met de zaak met nummer HA ZA 23-443 tussen [gedaagde] als eiser en [eiser 1] als gedaagde.
1.2.
Daarna is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

Waar gaat deze zaak over?
2.1.
[gedaagde] en [eiser 2] waren jarenlang bevriend. [eiser 2] heeft een eigen onderneming, genaamd [eiser 1] . [gedaagde] had geldschulden. [eiser 1] en [gedaagde] hebben een geldleningsovereenkomst gesloten zodat [gedaagde] die schulden kon aflossen. Partijen verschillen van mening over welk bedrag er precies aan [gedaagde] is geleend en of alleen [eiser 1] een geldlening heeft verstrekt, of dat [eiser 1] en [eiser 2] beiden geld aan [gedaagde] hebben geleend.
2.2.
De vriendschap tussen [eiser 2] en [gedaagde] is bekoeld geraakt. [gedaagde] zou werkzaamheden voor [eiser 1] gaan verrichten, maar partijen hebben ruzie gekregen. [gedaagde] is zelf ook een zaak begonnen tegen [eiser 1] , die gaat over het beëindigen van die werkzaamheden en of daar nog over moet worden afgerekend. Dat is de zaak met nummer HA ZA 23-443. In deze zaak gaat het echter alleen om het geld dat [eiser 2] in privé en via [eiser 1] aan [gedaagde] zou hebben geleend.
2.3.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen in deze zaak terugbetaling van het volgens hen aan [gedaagde] geleende geld. [eiser 1] vordert betaling van een bedrag van € 9.172,22 en [eiser 2] een bedrag van € 3.550,-. Als niet kan worden vastgesteld dat de aan [gedaagde] betaalde geldbedragen een lening zijn, dan is volgens [eiser 1] en [eiser 2] sprake van onverschuldigde betaling.
Hoe onderbouwen [eiser 1] en [eiser 2] hun vordering?
2.4.
[eiser 1] wijst op de geldleningsovereenkomst die op 21 augustus 2022 is ondertekend en waarin staat dat [eiser 1] € 10.000 zal lenen aan [gedaagde] . Dat bedrag is overgemaakt op 5 augustus 2022 en 21 oktober 2022. Ook heeft [eiser 1] bankafschriften ingediend waarop verschillende overboekingen staan van geldbedragen aan [gedaagde] in de periode 25 juli 2022 tot en met 31 oktober 2022. [eiser 2] heeft ook een bankafschrift van zijn eigen bankrekening ingediend waarop ook meerdere overboekingen staan van geldbedragen aan [gedaagde] .
Hoe reageert [gedaagde] op de vorderingen?
2.5.
[gedaagde] erkent (is het ermee eens) dat [eiser 1] en hij een geldleningsovereenkomst hebben gesloten, maar dat is niet de overeenkomst die [eiser 1] heeft overgelegd. Volgens [gedaagde] hebben partijen namelijk op 5 augustus 2022 een overeenkomst ondertekend, waarin staat dat [gedaagde] een bedrag van € 4.250,- leent van [eiser 1] . [eiser 2] heeft niet in privé geld geleend aan [gedaagde] . De overige bedragen die [eiser 1] en [eiser 2] naar [gedaagde] hebben overgemaakt zijn schenkingen. [eiser 2] maakte regelmatig geld over naar [gedaagde] , dat was een cadeau om iets leuks van te kopen voor [gedaagde] of zijn kinderen.
Wat vindt de kantonrechter?
2.6.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] € 7.722,22 moet terugbetalen aan [eiser 1] . [gedaagde] hoeft geen geld te betalen aan [eiser 2] , want [eiser 2] heeft niet voldoende onderbouwd dat hij zelf ook geld aan [gedaagde] heeft geleend. De vorderingen van [eiser 1] worden dus deels toegewezen, de vordering van [eiser 2] wordt afgewezen. De kantonrechter legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
[eiser 1]
2.7.
[gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling erkend dat hij een bedrag van € 6.788,- moet terugbetalen aan [eiser 1] .
2.8.
[eiser 1] vordert echter meer dan € 6.788,- van [gedaagde] , namelijk € 9.172,22. De kantonrechter beoordeelt hierna of [gedaagde] dat hele bedrag aan [eiser 1] moet betalen.
2.9.
De schriftelijke geldleningsovereenkomst van 21 augustus 2022 waar [eiser 1] zich op beroept, kan niet gebruikt worden als bewijs dat [eiser 1] bijna € 10.000 aan [gedaagde] heeft geleend. [gedaagde] betwist namelijk dat zijn handtekening op die overeenkomst staat en dat heeft tot gevolg dat de kantonrechter er niet vanuit kan gaan dat de overeenkomst door [gedaagde] is ondertekend. Om dat vast te stellen is nader onderzoek naar de handtekening nodig. De kantonrechter zal echter geen deskundige benoemen om de handtekening te onderzoeken. Ook zonder dat onderzoek kan de kantonrechter namelijk vaststellen hoeveel [gedaagde] nog aan [eiser 1] moet betalen.
2.10.
Tussen partijen staat namelijk vast dat [gedaagde] in de praktijk meer geld heeft geleend van [eiser 1] dan enkel het bedrag dat in de geldleningsovereenkomst van 5 augustus 2022 staat. Dat erkent [gedaagde] en het blijkt uit de bankafschriften van [eiser 1] .
2.11.
[eiser 1] heeft namelijk op 5 augustus 2022 een bedrag van € 3.000,- overgemaakt met daarbij de omschrijving ‘geldlening 5-8-2022’ en op 20 oktober 2022 een bedrag van € 4.650,- met daarbij de omschrijving ‘geldlening’. [gedaagde] heeft niet geprotesteerd tegen de overboeking van die bedragen. Daarnaast heeft [gedaagde] één keer een bedrag van € 277,78 overgemaakt naar [eiser 1] met daarbij de omschrijving ‘inlossing lening’. Dat bedrag komt precies overeen met de in de overeenkomst van 21 augustus 2022 afgesproken betalingstermijnen.
2.12.
[gedaagde] heeft tijdens de zitting gezegd dat [eiser 2] hem belde met de instructie om dat bedrag van € 277,78 over te maken, met die omschrijving erbij, zonder daarbij uit te leggen waarom [gedaagde] dat moest doen. Die stelling van [gedaagde] is echter, gelet op de afspraken die partijen hebben gemaakt en de overboekingen van [eiser 2] , onvoldoende overtuigend. De kantonrechter gaat er dus vanuit dat het bedrag van € 277,78 daadwerkelijk een aflossing op de lening van 21 augustus 2022 was.
2.13.
[eiser 1] heeft daarmee voldoende onderbouwd dat partijen de geldleningsovereenkomst van 21 augustus 2022 hebben gesloten. Daardoor is er ook geen reden meer om de handtekening uit de overeenkomst van 21 augustus 2022 te laten onderzoeken.
2.14.
[eiser 1] heeft ook voldoende onderbouwd dat zij € 7.650,- aan [gedaagde] heeft geleend. In de overeenkomst van 21 augustus 2022 staat daarnaast dat [eiser 1] een voorschot van € 350,- heeft betaald aan [gedaagde] . [gedaagde] heeft ter zitting erkend dat [eiser 1] dat bedrag aan hem heeft voorgeschoten. Hiermee heeft [eiser 1] ook voldoende onderbouwd dat dit bedrag aan [gedaagde] is geleend. Dat betekent dat vast staat dat [eiser 1] in totaal € 8.000 aan [gedaagde] heeft geleend.
2.15.
Dat [eiser 1] in totaal € 9.172,22 (dus nog € 1.172,22 meer) heeft geleend is echter niet komen vast te staan. Ten eerste niet omdat een deel van de bedragen die [eiser 1] vordert al zijn overgemaakt voordat [eiser 1] en [gedaagde] überhaupt een geldleningsovereenkomst hadden gesloten, zonder dat naar die bedragen wordt verwezen in de overeenkomst. Ten tweede niet omdat bij alle andere bedragen die zijn overgemaakt geen omschrijving staat, terwijl dat juist wel expliciet het geval is bij de twee grotere bedragen.
2.16.
Dat betekent dat [eiser 1] voldoende heeft onderbouwd dat zij aan [gedaagde] een bedrag van € 8.000,- heeft geleend. Omdat [gedaagde] al € 277,78 heeft afgelost, moet hij dus nog € 7.722,22 aan [eiser 1] betalen. Dat hij al meer dan dat heeft afgelost, is niet gebleken. De andere bedragen die [gedaagde] in dezelfde periode aan [eiser 1] heeft betaald, zijn namelijk niet € 277,78 en er staat ook geen omschrijving bij.
[eiser 2]
2.17.
[gedaagde] heeft betwist dat de bedragen die [eiser 2] naar hem overmaakte geldleningen waren. [eiser 2] heeft daar eigenlijk niet echt op gereageerd.
2.18.
Uit het dossier leidt de kantonrechter af dat tussen partijen de gewoonte bestond om regelmatig bedragen aan elkaar over te maken. Bij de overboekingen staat geen omschrijving, dus de kantonrechter kan niet afleiden waarvoor het geld bedoeld was. Er is dus ook geen verschil te ontdekken tussen de verschillende betalingen en het doel waarvoor zij waren. Dat betekent dat [eiser 2] onvoldoende heeft onderbouwd dat de overgeboekte bedragen geldleningen waren.
2.19.
Kennelijk was er voor partijen steeds een reden om geld aan elkaar over te maken. Wellicht dat [eiser 2] nu spijt heeft van het overmaken van dat geld omdat de vriendschap tussen [gedaagde] en hem is bekoeld, maar dat betekent nog niet dat hij het geld dan van [gedaagde] kan terugvorderen omdat het onverschuldigd zou zijn betaald. De vordering van [eiser 2] zal worden afgewezen.
Conclusie
2.20.
[gedaagde] heeft onvoldoende betwist dat het door de kantonrechter vastgestelde bedrag van € 7.722,22 opeisbaar is en dat hij in verzuim verkeert. De gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 24 februari 2023. Dat is drie dagen na de ingebrekestelling van 21 februari 2023.
Buitengerechtelijke kosten
2.21.
[eiser 1] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde] is echter een natuurlijke persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Dat betekent dat [eiser 1] hem een aanmaning had moeten sturen die voldeed aan artikel 6:96 lid 6 BW. De aanmaning aan [gedaagde] voldoet daar echter niet aan, omdat daarin niet een betalingstermijn van 14 dagen is gegeven ingaande de dag
naontvangst daarvan. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2704.
Proceskosten
2.22.
[eiser 1] en [gedaagde] krijgen allebei deels ongelijk. De kantonrechter ziet daarin aanleiding om de proceskosten van partijen te compenseren, in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. [eiser 2] krijgt geheel ongelijk. Dat betekent dat [eiser 2] de proceskosten van [gedaagde] moet vergoeden. [gedaagde] heeft echter geen aparte kosten gemaakt in de procedure tegen [eiser 2] . Die kosten worden dus begroot op nihil.

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 7.722,22 aan [eiser 1] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 februari 2023 tot aan de dag van volledige betaling,
3.2.
compenseert de proceskosten tussen [eiser 1] en [gedaagde] in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.3.
wijst de vordering van [eiser 2] af,
3.4.
veroordeelt [eiser 2] in de proceskosten van [gedaagde] , tot op heden begroot op nihil,
3.5.
verklaart onderdeel 3.1 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Schaberg, kantonrechter, bijgestaan door
mr. Z.S. Lintvelt, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2024.