ECLI:NL:RBAMS:2024:5992

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 september 2024
Publicatiedatum
27 september 2024
Zaaknummer
013431-24 (23-004870-07)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op vordering gijzeling in het kader van een ontneming

Op 26 september 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een vordering tot gijzeling in het kader van een ontnemingsmaatregel. De veroordeelde, geboren in 1948 en thans gedetineerd, had een ontnemingsmaatregel opgelegd gekregen van € 2.144.744,00. Deze maatregel was onherroepelijk geworden na een arrest van het gerechtshof Amsterdam in 2015. In eerdere procedures had de rechtbank de betalingsverplichting van de veroordeelde verminderd tot € 1.712.688,99, maar er resteerde nog een bedrag van € 1.711.753,41 dat niet was voldaan. Het Openbaar Ministerie vorderde gijzeling voor 1080 dagen, stellende dat er sprake was van betalingsonwil, onderbouwd met vermoedens van schijnconstructies en een filmopname die implicaties had voor de financiële situatie van de veroordeelde.

De verdediging betwistte de betalingsonwil en stelde dat de veroordeelde in feite betalingsonmacht had, gezien zijn detentie en beperkte inkomsten. De rechtbank oordeelde dat het Openbaar Ministerie onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat de veroordeelde over vermogen beschikte dat hij aan het zicht van justitie onttrok. De rechtbank concludeerde dat de veroordeelde voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was om te betalen, en wees de vordering van het Openbaar Ministerie af. De beslissing werd openbaar uitgesproken door de meervoudige kamer van de rechtbank.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Strafrecht
Zittingsplaats Amsterdam
Parketnummer: 23-004870-07 (13-129576-97)
raadkamernummer: 013431-24
beslissing van de meervoudige kamer op de vordering van de officier van justitie op grond van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in de zaak van:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedag] 1948 te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ),
thans uit andere hoofde gedetineerd in de [penitentiaire inrichting] te [plaats] ,
woonplaats kiezend op het kantoor van zijn raadsman mr. S.T. van Berge Henegouwen,
Boschstraat 28, 6211 AX te Maastricht,
hierna te noemen: de veroordeelde.

Feiten

Procesgang
Het gerechtshof Amsterdam heeft aan de veroordeelde bij arrest van 25 februari 2015 een ontnemingsmaatregel opgelegd, inhoudende de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag van € 2.144.744,00. Deze ontnemingsmaatregel is – na het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2016 – onherroepelijk geworden.
Op 7 december 2020 heeft het gerechtshof Amsterdam een verzoek van de veroordeelde tot vermindering c.q. kwijtschelding van de aan hem opgelegde betalingsverplichting afgewezen.
Op 16 mei 2023 heeft de rechtbank Amsterdam een verzoek van de veroordeelde tot vermindering van de aan hem opgelegde betalingsverplichting deels toegewezen en de betalingsverplichting vermindert tot een bedrag van € 1.712.688,99. De overige verzoeken zijn afgewezen.
Uitwinning conservatoir beslag en executieverloop
Door het Openbaar Ministerie was conservatoir beslag gelegd op contante gelden, de opbrengst van vervreemde personenauto's, een speedboot, share warrents (aandelen aan toonder) in Spanje, onroerend registergoed in Spanje (grond en bebouwing in Marbella), een woning aan [adres] en diverse sieraden.
De woning aan [adres] is in 2016 onderhands verkocht en geleverd aan een nieuwe eigenaar. Uit de verkoop is geen overwaarde vrijgekomen.
De beslagen geldbedragen en vervreemdingsopbrengsten van in totaal € 172.433.43 zijn aangewend ter gedeeltelijke betaling van de ontnemingsmaatregel. Hiermee ontstond een restvordering van (€ 2.144.744,00 – € 172.433,43 =) € 1.972.310,57. De verkoopopbrengst van de sieraden bedroeg € 174.473,31. De restvordering van € 1.972.310,57 is verminderd met de verkoopopbrengst van de sieraden en de vordering bedroeg daarmee (€ 1.972.310,57 – € 174.473,31 = ) € 1.797.837,26.
Verder heeft veroordeelde 19 keer een bedrag van € 150,- overgemaakt, in totaal een bedrag van € 2.850,-. Hiermee kwam het openstaande ontnemingsbedrag uit op (€ 1.797.837,26 – € 2.850,- =) € 1.794.987,26.
In februari en maart 2021 heeft het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB) bericht van de Spaanse autoriteiten ontvangen dat het beslagen onroerend goed in Spanje reeds in 2012 in eigendom was overgegaan op een andere rechtspersoon en dat het beslag op het onroerend goed in Spanje inmiddels was opgeheven. Nu er geen beslag meer rustte op het onroerend goed en de Spaanse autoriteiten hebben aangegeven dat het onroerend goed van eigenaar is veranderd, is het destijds gelegde conservatoir beslag op het onroerend goed niet uitgewonnen.
Uit de stukken is verder gebleken dat een deel van het in beslag genomen geldbedrag aan een derde toebehoorde en dat dit geldbedrag, zijnde € 82.298,27, ook aan die derde is teruggegeven. Zoals hiervoor al is vermeld heeft de rechtbank Amsterdam bij beslissing van 16 mei 2023 de betalingsverplichting daarom verminderd tot een bedrag van € 1.712.688,99.
Op 1 juni 2023 heeft het CJIB veroordeelde een brief gestuurd. Hierin werd aangegeven dat het CJIB de executie voortzet. Ook werd veroordeelde in de gelegenheid gesteld het openstaande bedrag uiterlijk 1 juli te voldoen. Het CJIB heeft hierop geen reactie en/of betaling ontvangen.
De restvordering van de ontnemingsmaatregel bedraagt op dit moment € 1.711.753,41.

Procedure

De vordering tot het verlenen van een machtiging tot toepassing van gijzeling is op 28 maart 2024 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Desgevraagd hebben de raadsman van veroordeelde en de officier van justitie hun schriftelijke standpunten voorafgaand aan de zitting ingediend.
De rechtbank heeft op 12 september 2024 de vordering op de openbare terechtzitting behandeld. De rechtbank heeft de veroordeelde, de advocaat, mr. S.T. van Berge Henegouwen en de officier van justitie, mr. E. Duijts, op zitting gehoord.

Vordering van het Openbaar Ministerie

De vordering van de officier van justitie strekt tot het verlenen van een machtiging tot toepassing van gijzeling voor de duur van 1080 dagen. De officier van justitie heeft aangevoerd dat bij veroordeelde sprake is van betalingsonwil. Dit blijkt volgens haar uit het gegeven dat het onroerend goed in Spanje – waar aanvankelijk conservatoir beslag op lag – is overgedragen aan een rechtspersoon, waar de broer van veroordeelde bij betrokken is. Het Openbaar Ministerie vermoedt dat sprake is van een schijnconstructie en dat het aannemelijk is dat veroordeelde middels een verhullende constructie nog (een aandeel in) het onroerend goed bezit. Verder is door de Belgische autoriteiten een filmopname verstrekt uit een ander strafrechtelijk onderzoek, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt, waarin een briefje met de naam ' [naam] ' wordt getoond en op een tafel vele stapels geldbiljetten zijn uitgestald. Hieruit kan worden afgeleid dat veroordeelde wel degelijk over veel vermogen beschikt en dat hij zijn vermogen aan het zicht van justitie onttrekt. Ook heeft veroordeelde geen verklaring afgelegd over waar het oorspronkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel is gebleven en is hij in strafzaak Eris in eerste aanleg opnieuw veroordeeld voor strafbare feiten. Kortom, hij heeft dus nog vermogen dat voor de ontneming kan worden aangewend.

Standpunt van de veroordeelde

De raadsman heeft namens de veroordeelde bepleit om de vordering af te wijzen, omdat geen sprake is van betalingsonwil, maar van betalingsonmacht. Veroordeelde verblijft nu in detentie vanwege een andere zaak (Eris). Zijn inkomsten zijn gering en zijn gezondheid laat te wensen over. Momenteel ontvangt hij alleen de detentievergoeding en na beëindiging van de detentiesituatie is de verwachting dat hij enkel een AOW zal ontvangen. Van betalingsonwil is geen sprake, aangezien veroordeelde van begin af aan toestemming heeft gegeven voor het uitwinnen van het conservatoir beslag. Dit beslag is inmiddels geëxecuteerd en in mindering gebracht op de ontnemingsmaatregel. Verder was veroordeelde er niet mee bekend dat zijn broer enige rol heeft gespeeld bij de overdacht en verkrijging van het onroerend goed in Spanje. Veroordeelde heeft begrepen dat er allerlei beslagen op het stuk grond lagen, dat het stuk grond is verkocht en dat een vennootschap van zijn broer het daarbij in bezit heeft gekregen. Veroordeelde heeft nu in ieder geval geen zeggenschap meer over het onroerend goed in Spanje en hij heeft ook geen opbrengsten uit de verkoop ontvangen. Ten tijde van de overdracht van het onroerend goed zat hij ook in detentie. De uitgaven die de veroordeelde heeft gedaan die blijkens het ontnemingsarrest geen vermogensbestanddelen opleverden, zoals de miljoen gulden aan losgeld voor zijn ontvoering, kan hij bezwaarlijk terugvragen van de personen aan wie hij die betaald heeft. Als veroordeelde nog zou beschikken over enig vermogen, zou hij dit aanwenden voor het betalen van de ontnemingsmaatregel. Het geld dat er was is inmiddels uitgegeven. Ten aanzien van de filmopname is aangevoerd dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat het geld in het filmpje aan veroordeelde zou toebehoren en/of dat hij daarover kon beschikken. Uit niets blijkt dat de ‘ [naam] ’ op het briefje veroordeelde betreft. Uit het vonnis van de rechtbank en de arresten uit België blijkt ook op geen enkele wijze dat veroordeelde (stapels) geld heeft ontvangen.

Beoordeling rechtbank

Vast staat dat de veroordeelde niet geheel heeft voldaan aan de betalingsverplichting. Een bedrag van € 1.711.753,41 moet nog betaald worden.
Hoewel tot op heden niet duidelijk is geworden wat er met een groot deel van de door de veroordeelde uit misdrijf verkregen vermogensbestanddelen is gebeurd, is dat van een deel wel bekend. Op de inbeslaggenomen items en geldbedragen waar in het ontnemingsarrest over wordt gesproken is namelijk conservatoir beslag gelegd. Uit de stukken en wat er op de zitting is besproken is gebleken dat het conservatoir beslag dat uitgewonnen kon worden, is uitgewonnen en dat een deel van het ontnemingsbedrag hiermee is afbetaald. Ten aanzien van het onroerend goed in Spanje is inmiddels gebleken dat hier geen beslag meer op ligt. Zowel het Openbaar Ministerie als de verdediging gaan ervanuit dat veroordeelde hier geen beschikkingsmacht meer over heeft. De officier van justitie heeft nog aangevoerd dat wordt vermoed dat bij de overdracht sprake is geweest van een schijnconstructie, maar de rechtbank vindt dat de officier van justitie dit onvoldoende heeft onderbouwd. Het had op de weg van het Openbaar Ministerie gelegen, gelet op het ingenomen standpunt, om meer onderzoek te (laten) doen.
Verder blijkt uit het ontnemingsarrest dat veroordeelde 1 miljoen gulden aan losgeld heeft uitgegeven in verband met een ontvoering. De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat hij dit bedrag bezwaarlijk kan terugvragen van de personen aan wie hij dat betaald heeft.
De officier van justitie heeft ook nog gewezen op een filmopname met geldbiljetten van de Belgische autoriteiten, maar veroordeelde ontkent hier iets mee te maken te hebben. In dat geval ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie om aannemelijk te maken dat veroordeelde met die stapels geldbiljetten in verband gebracht kan worden en dat hij over dit geld kon beschikken. Dit heeft het Openbaar Ministerie echter onvoldoende aannemelijk gemaakt. In het vonnis van de rechtbank (parketnummer 16-659033-19, strafzaak Eris) wordt ook niet gesproken over de filmopname en de rechtbank heeft (het proces-verbaal van) de filmopname in het vonnis ook niet als bewijsmiddel gebruikt. In de Belgische arresten wordt evenmin over de filmopname en de betrokkenheid van veroordeelde hierbij gesproken. Gelet hierop en het gebrek aan context bij (het proces-verbaal van) de filmopname, is de rechtbank van oordeel dat het Openbaar Ministerie onvoldoende heeft aangetoond dat veroordeelde hieruit inkomsten heeft genoten.
Nu al het conservatoir beslag is uitgewonnen en het Openbaar Ministerie onvoldoende heeft aangetoond dat veroordeelde (andere) inkomsten heeft genoten waar het resterende deel van de ontneming mee kan worden betaald, is de rechtbank van oordeel dat – op dit moment – niet gesproken kan worden van betalingsonwil. Veroordeelde heeft dus vooralsnog voldoende aannemelijk gemaakt dat hij niet kan betalen.
De rechtbank zal de vordering van de officier van justitie daarom afwijzen.

Beslissing

De rechtbank wijst de vordering af.
Deze beslissing is gegeven door
mr. M. Wiewel, voorzitter,
mrs. M. Vaandrager en M.A. Boerhorst, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. van der Mark, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2024.