ECLI:NL:RBAMS:2024:5966

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 september 2024
Publicatiedatum
26 september 2024
Zaaknummer
13-249706-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Poolse opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel

Op 26 september 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een Poolse opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Het EAB, uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Rzeszów op 18 april 2024, verzoekt om de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen is geboren in 1987 en momenteel gedetineerd is. De behandeling van het EAB vond plaats op 12 september 2024, waarbij de opgeëiste persoon aanwezig was met zijn raadsman, mr. L.J. Woltring, en een tolk in de Poolse taal. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en de gevangenhouding bevolen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De verdediging voerde aan dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld moest worden met een Nederlander, maar de rechtbank oordeelde dat niet was aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland had verbleven. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon niet in aanmerking kwam voor gelijkstelling en dat de overlevering kon worden toegestaan.

De rechtbank heeft de overlevering goedgekeurd, waarbij de relevante wetsbepalingen zijn toegepast, waaronder artikelen uit het Wetboek van Strafrecht en de Overleveringswet. De uitspraak is gedaan door mr. M.C.M. Hamer als voorzitter, samen met mrs. A.K. Glerum en A.R. Vlierhuis, en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-249706-24 (EAB I)
Datum uitspraak: 26 september 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 5 augustus 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 18 april 2024 door
the Regional Court in Rzeszów, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1987,
verblijfadres: [adres] ,
gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 12 september 2024, in aanwezigheid van mr. S.J. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. L.J. Woltring, advocaat te Haarlem, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
judgment by the District Court in Strzyżówvan 11 juli 2005 (met kenmerk II K 48/05).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de verdediging
De opgeëiste persoon is in het vonnis van 11 juli 2005 veroordeeld tot één jaar voorwaardelijke gevangenisstraf, waarna de straf bij vonnis van 8 mei 2009 is omgezet in een onvoorwaardelijke gevangenisstraf vanwege het plegen van nieuwe strafbare feiten gedurende de proeftijd. Naar aanleiding van de vragen van het openbaar ministerie heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit meer informatie verschaft, maar de situatie blijft onduidelijk.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat zich de omstandigheid als in artikel 12, sub a, OLW heeft voorgedaan. In het EAB staat namelijk vermeld dat de opgeëiste persoon op 1 juli 2005 in persoon is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van de datum en plaats van de zitting en dat hij daarbij is geïnformeerd dat een beslissing kan worden genomen wanneer hij niet op het proces verschijnt. De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW is hierom niet van toepassing op deze procedure.
De rechtbank stelt verder vast dat de vrijheidsstraf aanvankelijk in voorwaardelijke vorm aan de opgeëiste persoon was opgelegd. Bij beslissing van 8 mei 2009 is de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke vrijheidsstraf bevolen. De beslissing tot tenuitvoerlegging van 8 mei 2009 zelf is geen beslissing waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd. Deze beslissing valt daarom niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW. [4]
Uit het EAB blijkt dat de omzetting van de voorwaardelijke straf is bevolen vanwege het plegen van nieuwe strafbare feiten gedurende de proeftijd van vier jaar. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 maart 2023 [5] volgt dat de procedure die heeft geleid tot de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit die ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf ook onderworpen dient te worden aan de toets van artikel 12 OLW.
Uit de aanvullende informatie van 4 september 2024 blijkt dat de tenuitvoerlegging is bevolen in verband met een veroordeling voor nieuwe strafbare feiten bij vonnis van 5 mei 2008. Vervolgens is er een procedure in hoger beroep in bovenvermelde zin gevolgd die tot een arrest van 28 oktober 2008 (met kenmerk II Ka 465/08) heeft geleid.
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [6] Hierom zal alleen de procedure in hoger beroep getoetst worden.
De opgeëiste persoon is bij de procedure in hoger beroep in persoon verschenen. Hiermee is de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW ook ten aanzien van deze procedure niet van toepassing. Het verweer van de raadsman slaagt niet.

4.Strafbaarheid

Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
medeplegen van mishandeling

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld dient te worden met een Nederlander. Daartoe heeft de raadsman stukken overgelegd vanaf 2009, eindigend met een verslag van Centrum Jeugd en Gezin van 29 december 2021 over de zoon van de opgeëiste persoon en een arbeidsovereenkomst van de opgeëiste persoon van 1 maart 2023. De stukken omvatten verder belastingaanslagen, jaaropgaves, arbeidsovereenkomsten, en een BRP-overzicht waaruit blijkt dat de vrouw van de opgeëiste persoon sinds 22 juni 2015, samen met haar twee kinderen, ingeschreven is in Nederland.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon niet in aanmerking komt voor gelijkstelling. Het is niet duidelijk over welke periode daar een beroep op wordt gedaan, en, hoewel een aantal jaar van voldoende inkomen is gebleken, is niet over een periode van vijf jaar voldoende inkomen aangetoond noch is het verblijf in Nederland in die periode onderbouwd.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Uit de door de verdediging overgelegde stukken blijkt weliswaar van een voldoende inkomen over de jaren 2011, 2012 en 2013, maar het inkomen over 2010 is onvoldoende en inkomstengegevens vanaf 2014 ontbreken. Daarnaast ontbreken gegevens over een eventueel gezamenlijk inkomen waarvan het gezin vanaf 2015 zou hebben geleefd. Voorts zijn er geen gegevens waaruit blijkt waar de opgeëiste persoon gedurende die gehele periode in Nederland heeft gewoond.
Aan de eerste voorwaarde is dus niet voldaan. De rechtbank komt dan ook niet toe aan toetsing van de tweede voorwaarde.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 47 en 300 Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Rzeszów(Polen) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. A.K. Glerum en A.R. Vlierhuis, rechters,
in tegenwoordigheid van L.E. Poel, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 26 september 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (Minister for Justice and Equality (Herroeping van de opschorting)), punt 53.
5.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (
6.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (