ECLI:NL:RBAMS:2024:5956

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 september 2024
Publicatiedatum
26 september 2024
Zaaknummer
C/13/756298 / KG ZA 24-765
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executieverkoop woning door CJIB en ontnemingsmaatregel

In deze zaak heeft de eigenaar van een woning, aangeduid als [eiser], een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). De aanleiding voor de procedure is de executieverkoop van de woning van [eiser] die door het CJIB is aangevraagd in het kader van een ontnemingsmaatregel die eerder door de rechtbank Midden-Nederland was opgelegd. Deze ontnemingsmaatregel houdt in dat [eiser] een bedrag van € 284.782,44 aan de Staat moet betalen, als gevolg van strafrechtelijke veroordelingen.

Tijdens de zitting op 12 september 2024 heeft [eiser] zijn vorderingen toegelicht, waarbij hij primair verzocht om de executie van zijn woning te staken en de hypotheekbank te informeren dat de verkoop niet doorgaat. Hij voerde aan dat de Staat geen rekening houdt met zijn financiële situatie en dat hij niet in staat is om de ontnemingsmaatregel te voldoen. De Staat heeft verweer gevoerd en betoogd dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vordering, omdat er al een rechtsgang heeft plaatsgevonden.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de ontnemingsmaatregel onherroepelijk is en dat de Staat de verplichting heeft om deze te innen. De rechter heeft vastgesteld dat [eiser] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn betalingsonmacht en dat de Staat in redelijkheid de executie van de woning kan voortzetten. De vorderingen van [eiser] zijn afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is uitgesproken op 26 september 2024.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/756298 / KG ZA 24-765 VVV/EB
Vonnis in kort geding van 26 september 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser bij dagvaarding op verkorte termijn van 6 september 2024,
advocaat mr. J.G. Wattilete te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN, meer in het bijzonder het
MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID, meer in het bijzonder het
CENTRAAL JUSTITIEEL INCASSOBUREAU,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. T.J. Crom te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat worden genoemd.

1.De procedure

Op de zitting van 12 september 2024 heeft [eiser] de vorderingen zoals omschreven in de dagvaarding en de akte wijziging eis toegelicht. De Staat heeft verweer gevoerd, mede aan de hand van een tevoren ingediende conclusie van antwoord.
Beide partijen hebben producties en een pleitnota ingediend.
Ter zitting was [eiser] aanwezig met mr. Wattilete. Aan de zijde van de Staat was mr. Crom aanwezig.
Vonnis is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Bij vonnis van 22 februari 2016 heeft de rechtbank Midden-Nederland [eiser] de strafrechtelijke maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel opgelegd. [eiser] is daarbij de verplichting opgelegd om aan de Staat € 283.441,93 te betalen. In hoger beroep is de betalingsverplichting verhoogd tot € 284.782,44, bij arrest van 17 april 2019.
2.2.
Het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) is belast met de incasso van die vordering.
2.3.
In 2021 heeft [eiser] verzocht om kwijtschelding dan wel vermindering van het ontnemingsbedrag. Dat verzoek is 3 februari 2021 door de politierechter als prematuur afgewezen. Die beslissing is als volgt gemotiveerd:
“Om in aanmerking te komen voor kwijtschelding dan wel vermindering van het opgelegde ontnemingsbedrag rust op de verzoeker dus de verplichting om gemotiveerd en met bewijsstukken onderbouwd aan te geven dat nu en in de toekomst geen draagkracht aanwezig is om het te betalen bedrag te voldoen.
De rechtbank is van oordeel dat verzoeker onvoldoende heeft onderbouwd dat hij niet meer over voldoende draagkracht beschikt. Verzoeker heeft tot 2036 de tijd om zijn schuld aan de staat af te lossen, maar er voor gekozen om nog geen anderhalf jaar na het arrest van het Hof om kwijtschelding te vragen. Verzoeker heeft echter geen argumenten aangevoerd die maken dat dit toch redelijk is. Hij heeft geen persoonlijke en financiële omstandigheden aangevoerd en onderbouwd op grond waarvan nu al met zekerheid gezegd kan worden dat de betalingsonmacht zo overduidelijk is dat kwijtschelding of schuldvermindering in de rede
ligt. Integendeel, het beperkte inzicht dat verzoeker geeft in zijn financiële omstandigheden, het uitblijven van betalingen, zijn keuze voor hoge woonlasten en de onduidelijkheid over wat er met het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebeurd maken dat hij hier nog lang niet voor in aanmerking komt. De stukken en uitleg die verzoeker heeft gegeven van zijn psychische gesteldheid maken dit niet anders.”
2.4.
Van het ontnemingsbedrag staat nog een bedrag van rond de € 200.000,00 open. De aflossing op de schuld is deels het resultaat van de verkoop van inbeslaggenomen auto’s. Daarnaast betaalt [eiser] met ingang van februari 2022 elke maand een beetje af; aanvankelijk € 300,00 per maand, maar dat bedrag is later verhoogd tot € 350,00.
2.5.
Op 1 september 2022 heeft de hypotheekbank van [eiser] hem geïnformeerd dat het CJIB executoriaal beslag heeft gelegd op zijn woning aan het adres [adres 1] , en hem gewaarschuwd dat niet betalen gedwongen verkoop kan betekenen.
2.6.
In 2023 heeft [eiser] nog een keer om kwijtschelding dan wel vermindering van het ontnemingsbedrag verzocht. Op 18 juli 2023 is ook dat verzoek afgewezen, met de volgende motivering:
“Hoewel verzoeker heeft onderbouwd dat er veel vorderingen zijn, maakt dit de onderhavige situatie niet anders. De politierechter is van oordeel dat verzoeker over voldoende draagkracht beschikt. Tegen de verwachting van verzoeker in is hij na de vorige zitting op 19 januari 2021 toch in staat gebleken om te werken en is hij begonnen met het afbetalen van het vastgestelde ontnemingsbedrag. Verzoeker beschikt dus over zowel maandelijkse inkomsten als een koopwoning. Ook is het aannemelijk dat de partner van verzoeker na haar zwangerschap in staat is om te werken, waardoor zij ook kan bijdragen aan het gezinsinkomen zodat verzoeker het ontnemingsbedrag verder kan afbetalen. De politierechter is van oordeel dat het verzoek wederom prematuur is. De door verzoeker aangevoerde omstandigheden zijn onvoldoende om te concluderen dat de betalingsonmacht zo overduidelijk is dat kwijtschelding of schuldvermindering in de rede ligt. De politierechter ziet dan ook geen omstandigheden waardoor verzoeker in de toekomst niet aan zijn betalingsverplichting zou kunnen voldoen.”
2.7.
Bij e-mail van 3 mei 2024 heeft de hypotheekbank [eiser] laten weten dat zij geen andere keuze heeft dan gehoor te geven aan het verzoek van het CJIB om de woning te veilen.
2.8.
Het CJIB heeft een deurwaarder ingeschakeld om tot incasso van het openstaande bedrag te komen. In een e-mail van deze deurwaarder van 5 juni 2024 staat onder meer het volgende:
“(…) Opdrachtgever is bereid om enigszins mee te bewegen ten aanzien van het regelingsbedrag, maar de afstand op dit moment (350 – 1800) (waarbij 350 het maandbedrag in euro’s is dat [eiser] had aangeboden en 1800 het bedrag dat voor het CJIB acceptabel zou zijn, vzr.) is vele malen te groot. Wat is het maximaal haalbare bedrag voor een regeling voor betrokkene?”
2.9.
Bij brief van 25 juli 2024 aan het CJIB heeft [eiser] aangeboden het bedrag dat hij maandelijks afbetaalt, te verhogen naar € 450,00 per maand.
2.10.
De Staat heeft dat aanbod afgewezen. In zijn e-mail daarover van 7 augustus 2024 staat onder meer het volgende:
“Uw cliënt heeft de strafrechter tweemaal om kwijtschelding dan wel vermindering van de ontnemingsmaatregel verzocht. Dit verzoek is telkens afgewezen, het meest recent bij beslissing van 18 juli 2023 (zie bijlage). Uit die beslissing blijkt dat uw cliënt ook aan de strafrechter heeft voorgehouden dat hij dakloos zou worden als tot executie van de woning zou worden overgegaan. De strafrechter heeft hierin geen aanleiding gezien het openstaande bedrag kwijt te schelden of te verminderen en geoordeeld dat uw cliënt over voldoende draagkracht beschikt, onder meer omdat hij een koopwoning heeft. De strafrechter heeft zich daarmee al uitgesproken over de vraag of van (volledige) tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel moest worden afgezien en geoordeeld dat dit niet het geval is, omdat deze onder meer kan worden verhaald op de woning van uw cliënt. Het CJIB ziet dan ook geen aanleiding daar nu anders over te oordelen.
Uw cliënt heeft overigens niet onderbouwd dat hij daadwerkelijk dakloos zou worden als de woning zou worden geëxecuteerd, terwijl er wel aanwijzingen zijn dat hij en zijn partner andere woonruimte(n) hebben. Uw cliënt heeft zich pas ingeschreven in de BRP op het adres van de beslagen woning, nadat hij begin 2022 van de deurwaarder had vernomen dat hij elders stond ingeschreven (nl. op het adres [adres 2] ). Ik heb begrepen dat zijn partner nog altijd elders staat ingeschreven (nl. op het adres [adres 3] ). Uw cliënt heeft niet onderbouwd dat hij en zijn gezin niet op een van deze adressen terechtkunnen. Wat daar ook van zij, nu uw cliënt over vermogen beschikt waarmee hij de ontnemingsmaatregel kan aflossen, is het CJIB bevoegd dit uit te winnen ten behoeve van de ontnemingsmaatregel, temeer nu de strafrechter ook in die zin heeft beslist. Ik teken daar nog bij aan dat uw cliënt meerdere schuldeisers heeft, waaronder een schuld van € 463.444,56 bij de Belastingdienst. Uit het Kadaster blijkt dat ook de Gemeente Amsterdam beslag heeft gelegd op de woning van uw cliënt. Het is daarom hoogst aannemelijk dat als het CJIB zou afzien van de executie van de woning, deze of een andere schuldeiser (uw cliënt schat zelf in dat hij voor een totaalbedrag van € 727.077,07 aan schulden heeft) zich alsnog zal verhalen op de woning. Ook om die reden ligt het voor het CJIB niet in de rede daarvan af te zien.
Ik merk tot slot op dat uw cliënt blijkens het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (de matiging vanwege de overschrijding van de redelijke termijn buiten beschouwing gelaten) € 294.782,44 heeft verdiend met de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld. In de visie van het CJIB heeft uw cliënt nog altijd geen aannemelijke verklaring geboden dat hij niet meer over (een deel van) deze gelden beschikt om aflossingen te doen op de ontnemingsmaatregel. Ook zijn er de afgelopen jaren de nodige transacties geweest die erop duiden dat uw cliënt over aanzienlijke geldbedragen beschikt. Daar is in de procedure bij de strafrechter, waarin uw cliënt om kwijtschelding/vermindering van de ontnemingsmaatregel verzocht, op gewezen. Ook voor die transacties heeft uw cliënt nog altijd geen aannemelijke verklaring gegeven.”
2.11.
Bij brief van 16 augustus 2024 is [eiser] geïnformeerd dat de openbare verkoop gepland staat op 1 oktober 2024.
2.12.
Bij e-mail van 20 augustus 2024 heeft [eiser] aangeboden het maandbedrag te verhogen naar € 750,00.
2.13.
Op 28 augustus 2024 heeft de Staat dat aanbod afgewezen. In zijn e-mail van die datum staan onder meer de volgende passages:
“Het openstaande bedrag van de ontnemingsmaatregel is op dit moment € 209.717,13. De executietermijn verloopt op dit moment op 3 maart 2036 (eerder is abusievelijk gecommuniceerd dat de executietermijn op 3 juni 2036 verloopt). Met het door uw cliënt gedane voorstel zou tot aan de verjaring van de executietermijn een bedrag van € 103.500 (138 maanden x € 750,-) worden afgelost. Dat betekent dat meer dan de helft van het nog openstaande bedrag niet zou worden betaald. Het CJIB kan daar, gelet op zijn executieplicht, niet mee akkoord gaan.
(…)
Tot slot heeft uw cliënt salarisspecificaties overgelegd over de maanden mei tot en met juli van dit jaar (bijlage 7 bij uw e-mail van 26 augustus jl.). Hoewel daarmee enig inzicht wordt gegeven in de inkomsten van uw cliënt, geeft uw cliënt voor het overige zeer beperkt inzicht in zijn inkomens- en vermogenspositie. Zo wordt onvoldoende duidelijk waarom uw cliënt aanvankelijk maximaal € 450,- per maand zou kunnen aflossen, maar nu € 750,- per maand zou kunnen betalen. Een dergelijke extra aflossingsruimte van € 300,- per maand strookt niet met het budgetplan van uw cliënt dat de schuldhulpverlener eerder aan de deurwaarder heeft toegestuurd (zie bijlage 2). Daarnaast heeft uw cliënt geen rekeningafschriften overgelegd. Evenmin is afdoende toegelicht waarom het niet mogelijk is om een deel van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan te wenden om de ontnemingsmaatregel te voldoen. Ook de strafrechter heeft daar in zijn beschikking van 3 februari 2021 op gewezen (zie bijlage 3).”

3.Het geschil

3.1.
Na wijziging van eis vordert [eiser] , kort gezegd:
primair
  • i) de Staat te gebieden de tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel, meer concreet de executoriale verkoop van zijn woning, per direct te staken;
  • ii) de hypotheekbank te informeren dat de executoriale verkoop niet doorgaat, op straffe van een dwangsom.
subsidiair
( iii) de tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel te schorsen, onder de voorwaarde dat [eiser] in de periode van oktober tot en met december 2024 € 750,00 per maand afbetaalt op zijn schuld en met ingang van 30 januari 2025 gedurende tien jaar € 1250,00 per maand, dan wel een ander door de voorzieningenrechter te bepalen bedrag;
meer subsidiair
  • iv) een andere passende voorziening te treffen;
  • v) de Staat te veroordelen in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag, kort gezegd, dat bij de incasso van vorderingen van de Staat op zijn burgers maatwerk nodig is, wat in zijn geval niet wordt geleverd. Het CJIB gaat voorbij aan zijn financiële mogelijkheden. Hij kan niet meer betalen dan – eigenlijk – € 450,00 per maand. Binnenkort krijgt zijn gezin meer financiële ruimte, als zijn partner ook gaat werken. Zij heeft met ingang van 1 januari 2025 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten, met een bruto loon van € 1.300,00 per maand. [eiser] gaat er daarnaast van uit dat zijn woning in waarde zal stijgen en dat hij die na een aantal jaren waarschijnlijk kan herfinancieren, waardoor hij nog meer ruimte voor aflossingen zal hebben. Door de weigering van de Staat om maatwerk te leveren, dreigen, zijn partner en hun twee jonge kinderen hun dak boven hun hoofd te verliezen. Dat is volgens [eiser] onrechtmatig. Daarnaast stelt hij dat de Staat bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat partijen tot een aflossingsregeling zouden komen.
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna ingegaan, voor zover van belang.

4.De beoordeling

4.1.
Als eerste verweer voert de Staat dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vordering omdat er een specifieke, met waarborgen omklede rechtsgang voor hem open staat. Dat is de rechtsgang die hij al twee keer heeft doorlopen, met voor hem onbevredigende uitkomst. Dit kort geding mag niet dienen als verkapt hoger beroep.
4.2.
De grondslag van de vordering is primair onrechtmatige daad, bestaand uit het aandringen op executoriale verkoop van de woning van [eiser] . Met die vordering kan hij terecht bij de voorzieningenrechter. Die past namelijk een andere toets toe dan de strafrechter. Waar het bij de strafrechter gaat om de draagkracht van [eiser] in verhouding tot het ontnemingsbedrag, gaat het er in kort geding om of de Staat misbruik maakt van zijn executiebevoegdheid. De juistheid van de beslissingen van de strafrechter wordt door [eiser] niet ter discussie gesteld en dit kort geding is dan ook geen verkapt hoger beroep.
4.3.
Niet in geschil is dat de ontnemingsmaatregel onherroepelijk is. Uitgangpunt is in dat geval dat de Staat een plicht heeft om onherroepelijke ontnemingsvorderingen te innen (artikelen 6:1:1 en 6:1:2 Wetboek van Strafvordering). De wijze waarop het CJIB dat doet is onder meer neergelegd in de Beleidsregels tenuitvoerlegging strafrechtelijke en administratiefrechtelijke beslissingen 2021. Op grond van deze beleidsregels kan het CJIB van de betalingsplichtige die om een betalingsregeling vraagt, verlangen dat de betalingsplichtige gegevens met betrekking tot zijn inkomen of vermogen overlegt ter onderbouwing van zijn betalingsonmacht of de betalingscapaciteit (artikel 4:22 van deze beleidsregels). Dat geldt te meer waar de betalingsplichtige vraagt om maatwerk, en dus afwijking van de standaard termijnen en termijnbedragen.
4.4.
[eiser] is bij herhaling verzocht om inzicht te geven in zijn inkomsten en vermogen. Hij heeft alleen een inventarisatie van zijn inkomsten en uitgaven overgelegd die hij heeft gemaakt met een schuldhulpverlener. Onderliggende bescheiden waaruit blijkt van de juistheid van die gegevens, zoals facturen of bankafschriften, zijn niet overgelegd. Het gaat dus om door hem zelf aangedragen informatie. Dat is onvoldoende om uit te kunnen gaan van de juistheid van het overzicht.
4.5.
Hetzelfde geldt voor de vraag waar het vermogen is gebleven dat [eiser] onrechtmatig heeft verkregen. Hij stelt dat hij een café heeft gekocht waarvan de gemeente Amsterdam vervolgens de vergunning niet heeft verlengd, zodat het nu onverkoopbaar is. Het geïnvesteerde geld is hij kwijt, aldus [eiser] . Hij verwijst in dit verband naar een door hem overgelegde verklaring van administratiekantoor Nahar. Uit de bijlagen bij die verklaring blijkt echter alleen dat de burgemeester [eiser] heeft verboden het café nog te exploiteren, omdat hij van ‘slecht levensgedrag’ is. Nergens blijkt uit dat het café onverkoopbaar is. Het is dus heel goed denkbaar dat [eiser] meer vermogen heeft dan hij doet voorkomen.
4.6.
Daarnaast is er de kwestie van de bijna vier ton aan contante geldbedragen die [eiser] in de periode van 1 januari 2017 tot en met november 2022 op zijn bankrekening bij ING heeft gestort, en grotendeels weer heeft opgenomen met een creditcard. Dit terwijl – naar onbetwist is gesteld – [eiser] op 24 juli 2020 verklaarde dat hij voor zijn inkomsten afhankelijk is van een uitkering.
Verder is op 18 februari 2019 een contant geldbedrag van € 28.950,00 gestort op een bankrekening van [eiser] bij ABN Amro. Tot dusver heeft hij voor dit alles geen toereikende uitleg gegeven. Op de zitting heeft hij verklaard dat het een simpel verhaal van vestzak/broekzak is: Hij nam geld op met zijn creditcard en stortte dat op zijn betaalrekening om het gat op die rekening aan te vullen. Daargelaten dat hij geen bescheiden heeft overgelegd waaruit blijkt dat het zo is gegaan, is het ook geen dekkende verklaring voor de stortingen, die toch opmerkelijk te noemen zijn.
4.7.
Het komt er dus op neer dat [eiser] zijn betalingsonmacht, of beperkte betalingscapaciteit, niet met stukken heeft aangetoond. Hij vraagt de Staat in feite hem op zijn woord te geloven. Begrijpelijk is dat de Staat dat niet doet. Daartegenover staat de verplichting van de staat om ontnemingsvorderingen te innen en de verplichting van [eiser] zijn ontnemingsschuld te voldoen. Er is geen sprake van een zodanige onevenredigheid van belangen dat de Staat in redelijkheid de woning van [eiser] niet in het openbaar mag verkopen. Voor zover zijn gezin ook in die woning woont, leidt dat niet tot een ander oordeel.
4.8.
[eiser] stelt verder dat hij erop mocht vertrouwen dat de Staat met hem een maatwerkregeling zou treffen. Hij baseert dat vertrouwen op de e-mail van de deurwaarder van 5 juni 2024 (zie onder 2.8). Volgens [eiser] heeft de Staat de volgorde omgedraaid door aanvankelijk bereidheid tot meebewegen te tonen, maar vervolgens te stellen dat de financiële situatie van [eiser] eerst duidelijk moet worden. Dit standpunt is onnavolgbaar. De Staat heeft niet meer gedaan dan [eiser] gelegenheid te bieden een voorstel voor een maatwerk betalingsregeling te doen. Uiteraard kan de Staat alleen een voorstel in overweging nemen dat recht doet aan de werkelijkheid. Op geen enkel moment is bij [eiser] de indruk gewekt dat hij zijn voorstel niet met stukken zou hoeven te onderbouwen. Voor zowel die indruk wel bij hem is ontstaan, is dat niet gerechtvaardigd.
4.9.
De slotsom is dat er geen grond is om in te grijpen in het executietraject. De vorderingen zullen worden afgewezen.
4.10.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 688,00
- salaris advocaat 1.107,00
- nakosten
178,00
Totaal € 1.973,00,
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 dagen na vonnisdatum tot de dag van volledige betaling.
Als het vonnis wordt betekend, komen hier nog de kosten bij die zijn genoemd in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
weigert de gevraagde voorzieningen,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.973,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 dagen na vonnisdatum tot de dag van volledige betaling en – indien dit vonnis wordt betekend – met € 92,00 en de kosten van betekening,
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.H. van Voorst Vader, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. E. van Bennekom, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2024. [1]

Voetnoten

1.type: eB