In deze zaak heeft de eigenaar van een woning, aangeduid als [eiser], een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). De aanleiding voor de procedure is de executieverkoop van de woning van [eiser] die door het CJIB is aangevraagd in het kader van een ontnemingsmaatregel die eerder door de rechtbank Midden-Nederland was opgelegd. Deze ontnemingsmaatregel houdt in dat [eiser] een bedrag van € 284.782,44 aan de Staat moet betalen, als gevolg van strafrechtelijke veroordelingen.
Tijdens de zitting op 12 september 2024 heeft [eiser] zijn vorderingen toegelicht, waarbij hij primair verzocht om de executie van zijn woning te staken en de hypotheekbank te informeren dat de verkoop niet doorgaat. Hij voerde aan dat de Staat geen rekening houdt met zijn financiële situatie en dat hij niet in staat is om de ontnemingsmaatregel te voldoen. De Staat heeft verweer gevoerd en betoogd dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vordering, omdat er al een rechtsgang heeft plaatsgevonden.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de ontnemingsmaatregel onherroepelijk is en dat de Staat de verplichting heeft om deze te innen. De rechter heeft vastgesteld dat [eiser] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn betalingsonmacht en dat de Staat in redelijkheid de executie van de woning kan voortzetten. De vorderingen van [eiser] zijn afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is uitgesproken op 26 september 2024.