ECLI:NL:RBAMS:2024:5942

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 september 2024
Publicatiedatum
26 september 2024
Zaaknummer
13/071611-24 (zaak A) en 13/169757-19 (ter terechtzitting gevoegd; zaak B)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Meervoudige strafzaak tegen verdachte voor diefstal uit woningen van hoogbejaarde slachtoffers met gebruik van babbeltruc

Op 26 september 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 40-jarige man, die werd beschuldigd van meerdere diefstallen uit woningen van voornamelijk hoogbejaarde slachtoffers. De verdachte is veroordeeld tot 36 maanden gevangenisstraf en moet daarnaast ruim 15.000 euro schadevergoeding betalen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte tussen februari 2022 en februari 2024 sieraden en horloges heeft gestolen door zich voor te doen als loodgieter of monteur, waarbij hij gebruik maakte van een babbeltruc om toegang te krijgen tot de woningen van zijn slachtoffers. De rechtbank heeft de feiten beoordeeld op basis van aangiften van twaalf slachtoffers, camerabeelden en DNA-onderzoek. De verdachte heeft enkele diefstallen bekend, maar heeft zich op andere feiten beroepen op gebrek aan bewijs. De rechtbank heeft de verdachte voor een aantal feiten vrijgesproken, maar achtte de diefstallen van vier specifieke slachtoffers bewezen. De rechtbank heeft de ernst van de feiten, de kwetsbaarheid van de slachtoffers en de manipulatieve werkwijze van de verdachte meegewogen in de strafoplegging. De rechtbank heeft ook de vorderingen van benadeelde partijen beoordeeld en schadevergoedingen toegewezen aan enkele slachtoffers, terwijl andere vorderingen zijn afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummers: 13/071611-24 (zaak A) en 13/169757-19 (ter terechtzitting gevoegd; zaak B)
Datum uitspraak: 26 september 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1984,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd te: [verblijfplaats] ,
hierna: verdachte.

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 12 september 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. F.E.A. Duyvendak, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. S.J. van der Woude, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort weergegeven – ten laste gelegd dat hij zich te Amsterdam schuldig heeft gemaakt aan:
Zaak A
Feit 1
diefstal, meermalen gepleegd in de periode van 9 februari 2022 tot en met 28 februari 2024;
Feit 2
diefstal, in een woning of op een besloten erf waarop een woning staat, door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt op 10 december 2021;
Feit 3
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en/of dat weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutel, op 9 februari 2022;
Zaak B
Feit 1
diefstal op 21 september 2018;
Feit 2
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van valse sleutel in de periode van 21 september 2018 tot en met 22 september 2018.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Inleiding
Verdachte is een vijftal feiten ten laste gelegd, die zien op in totaal twaalf aangiften van diefstal. Uit die aangiften blijkt dat de aangeefsters, op één na, allen slachtoffer zijn geworden van een babbeltruc. Zij verklaren allemaal dat een man zich heeft voorgedaan als een loodgieter of monteur die in de woning de kranen en leidingen moest controleren, vaak in verband met een lekkage bij de buren. Eenmaal binnen kregen de slachtoffers de opdracht van de man om kranen in hun woning open en dicht te draaien. Wanneer zij hiermee bezig waren, liep de man door het huis en nam de goederen, met name gouden sieraden, van hen weg. De aangifte van slachtoffer [slachtoffer 1] heeft geleid tot twee tenlastegelegde feiten, namelijk feit 1 en feit 3 van zaak A. In zaak B zijn twee feiten tenlastegelegd, namelijk een diefstal uit een woning onder feit 1, en een diefstal met een valse sleutel onder feit 2. Beide feiten betreffen hetzelfde slachtoffer, nu bij de diefstal uit de woning de pinpas van slachtoffer is weggenomen waarna met die gestolen pinpas geld is gepind en weggenomen. Het dossier bevat ten aanzien van de verschillende feiten met name herkenningen van verdachte door verbalisanten aan de hand van camerabeelden en rapporten ten aanzien van aangetroffen DNA-sporen.
3.2
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat alle aan verdachte tenlastegelegde feiten bewezen kunnen worden op grond van het dossier en de verklaring van verdachte ter terechtzitting.
3.3
Standpunt van de verdediging
Zaak A feit 1 en feit 3
De verdediging stelt zich op het standpunt dat zaak A feit 1 bewezen kan worden ten aanzien van de slachtoffers [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] . Verdachte bekent deze diefstallen te hebben gepleegd. Verdachte moet volgens de verdediging voor het overige van deze feiten worden vrijgesproken gelet op het volgende.
Voor wat betreft [slachtoffer 1] kunnen feiten 1 en 3 niet bewezen worden. Op de muts waar het DNA van verdachte op is aangetroffen, is eveneens het DNA van twee andere personen aangetroffen. Op grond hiervan kan daarom niet worden vastgesteld dat het verdachte was die de twee diefstallen heeft gepleegd. Daarbij geeft verdachte aan dat de muts door een ander daar achtergelaten kan zijn om het spoor richting hem te doen wijzen. Verder is de foto op pagina 106 van het dossier dusdanig onduidelijk dat hier geen herkenning op gebaseerd kan worden. Verdachte dient voor wat betreft [slachtoffer 1] dan ook te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van slachtoffer [slachtoffer 6] geeft verdachte een verklaring voor het onder zich hebben van de gestolen sieraden. Deze heeft hij namelijk van een vriend overgenomen. Daarnaast geldt dat de loodgietersbabbeltruc een veel gebruikte werkwijze is die niet slechts aan verdachte te linken is. Verder is het aangetroffen DNA-spoor in de woning niet afkomstig van verdachte. Dit is dan ook een contra-indicatie voor zijn schuld. Verdachte dient hiervan te worden vrijgesproken.
Voor wat betreft slachtoffer [slachtoffer 7] geldt hetzelfde als ten aanzien van de eerder genoemde muts. Nu het DNA-spoor van de handschoen dat in de woning van [slachtoffer 7] is aangetroffen minimaal drie donoren bevat, kan niet worden vastgesteld dat het verdachte is die deze diefstal heeft gepleegd. Ook hier geeft verdachte aan dat de handschoen door een ander kan zijn gebruikt om het spoor richting hem te sturen. Hij dient van dit feit te worden vrijgesproken.
Met betrekking tot [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] bevat het dossier geen bewijs dat de aangiften ondersteunt. Het is onmogelijk om iemand te herkennen op basis van de foto’s op pagina 171 en 217 van het dossier. Nu verder steunbewijs ontbreekt, dient verdachte voor deze twee feiten te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van [slachtoffer 10] bevat het dossier naast de aangifte enkel de beelden van de RING deurbel. De rechtbank kan hierbij niet slechts uitgaan van de herkenning door de verbalisant. Zij moet zelf de beelden ook van dusdanige kwaliteit achten, dat op basis hiervan, buiten redelijke twijfel, een herkenning kan plaatsvinden. Wat de verdediging betreft kan op basis van deze beelden geen herkenning plaatsvinden.
Zaak A feit 2
Met betrekking tot de diefstal bij [slachtoffer 11] voert de raadsman aan dat de peuk waarop het DNA-spoor van verdachte is aangetroffen, geen daderspoor is. De peuk kan namelijk door een ander op de plaats delict zijn achtergelaten om het spoor naar verdachte te laten leiden. Het feit dat de peuk rond was, en niet platgetrapt, past ook in het scenario dat iemand de peuk bewust heeft neergelegd. De raadsman stelt zich daarom op het standpunt dat verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken.
Zaak B feit 1 en feit 2
Ten aanzien van [slachtoffer 12] voert de raadsman aan dat de persoon die geld opneemt met een gestolen pinpas niet automatisch ook de steler hiervan is. Verder is de herkenning van verdachte door het slachtoffer gedaan aan de hand van een enkelvoudige fotoconfrontatie, en daarmee onbetrouwbaar. De raadsman stelt zich daarom op het standpunt dat voor beide feiten in deze zaak geen wettig en overtuigend bewijs is.
3.4
Oordeel van de rechtbank
3.4.1
Motivering vrijspraken
Modus operandi
De rechtbank stelt voorop dat in onderhavige zaken door de dader veelal op vergelijkbare wijze tewerk is gegaan. Een man belt aan bij oudere mensen, vertelt hen dat er mogelijk sprake is van lekkage en dat hij hun kranen moet controleren. Vervolgens laat hij de slachtoffers de kranen in verschillende kamers in hun huis voor enige tijd open en dicht draaien. Wanneer de slachtoffers gaan kijken waar de man is, is hij weg en heeft hij goederen, overwegend sieraden, uit het huis weggenomen. Hoewel dit een opvallende en herkenbare werkwijze is, wordt deze babbeltruc door vele daders gebruikt. Deze werkwijze is daarom niet dusdanig specifiek dat deze alleen op grond daarvan in de richting van verdachte wijst als degene die de diefstallen heeft gepleegd. De rechtbank zal bij de verdere beoordeling dan ook nagaan of het dossier voor elke tenlastegelegde diefstal, en dus los van de gebruikte werkwijze, voldoende bewijs bevat.
Partiële vrijspraak zaak A feit 1
De rechtbank spreekt verdachte vrij van de diefstallen in de woning van [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] . Met betrekking tot [slachtoffer 8] zit naast de aangifte, een foto van een verdachte van de diefstal in het dossier. Deze foto – waar de herkenning van de verbalisant op is gebaseerd – is echter van zeer veraf genomen en de specifieke gezichtskenmerken van diegene zijn niet duidelijk in beeld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de foto van onvoldoende kwaliteit is om hier een betrouwbare en overtuigende herkenning op te baseren die bij zou kunnen bijdragen aan het bewijs. Nu het dossier verder geen bewijs in deze zaak bevat, spreekt de rechtbank verdachte voor dit deel vrij. Ditzelfde geldt met betrekking tot [slachtoffer 9] . De foto’s in het dossier zijn niet duidelijk genoeg om daarop een herkenning te kunnen baseren. Het dossier bevat dan enkel een aangifte van [slachtoffer 9] . Weliswaar past verdachte in het door [slachtoffer 9] opgegeven signalement van de dader, en komt de werkwijze overeen, maar beide zijn niet zodanig uniek dat de rechtbank tot een bewezenverklaring kan komen. Ook hiervan spreekt de rechtbank verdachte vrij.
Vrijspraak zaak B feit 1
De rechtbank spreekt verdachte ook vrij voor feit 1 van zaak B. Dit feit ziet op de diefstal van een pinpas van [slachtoffer 12] . Feit 2 in zaak B betreft het pinnen met die pinpas, wat ook aan verdachte ten laste is gelegd als diefstal met een valse sleutel. Zoals hierna onder 3.4.2 wordt overwogen, acht de rechtbank dat laatstgenoemde feit bewezen. De rechtbank kan echter op basis van het dossier niet met voldoende overtuiging vaststellen verdachte de pinpas ruim vier uur eerder van aangeefster heeft gestolen. De herkenning van verdachte door slachtoffer [slachtoffer 12] is niet betrouwbaar genoeg. De herkenning is namelijk gebaseerd op een enkelvoudige fotoconfrontatie, in plaats van een meervoudige fotoconfrontatie met foto’s van meerdere personen met op elkaar lijkende uiterlijke kenmerken. De confrontatie heeft daarnaast pas bijna acht maanden na de diefstal plaatsgevonden. De rechtbank oordeelt daarom dat deze herkenning onvoldoende bewijskracht heeft. Nu verder bewijs ontbreekt, kan niet worden vastgesteld dat verdachte degene is die op 21 september 2018 de diefstal in de woning van [slachtoffer 12] heeft gepleegd.
3.4.2
Motivering bewezenverklaring
Partiële bewezenverklaring zaak A feit 1
Bekennende verklaring ter terechtzitting
Verdachte heeft ter terechtzitting een aantal diefstallen die hem in zaak A feit 1 ten laste zijn gelegd, bekend. Dit betreft de diefstal van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] . Het dossier bevat daarnaast aangiften van deze slachtoffers. Bij het voorhouden van deze aangiften ter terechtzitting, verklaart verdachte deze vier diefstallen te hebben gepleegd. De babbeltruc die hij bij hen heeft gebruikt, komt telkens overeen. In het geval van slachtoffer [slachtoffer 4] heeft verdachte tevens bekend dat hij, naast de hiervoor onder
Modus operandibeschreven handelingen, tegen het slachtoffer heeft gezegd dat zij haar gouden armbanden af moest doen omdat die een (storend) effect zouden hebben op de kranen waar hij naar aan het kijken was. Nadat [slachtoffer 4] haar armbanden af heeft gedaan, heeft verdachte deze van haar weggenomen en heeft hij het huis verlaten. De rechtbank acht zaak A feit 1 ten aanzien van deze vier slachtoffers bewezen.
[slachtoffer 6]
Slachtoffer [slachtoffer 6] heeft aangifte gedaan van diefstal in haar woning. Op diezelfde dag is verdachte kort na die diefstal door een verbalisant gezien terwijl verdachte fietste in de wijk waar de woning van het slachtoffer is gelegen. Verdachte is na een korte achtervolging aangehouden. Bij verdachte zijn verschillende sieraden en medailles (die in de aangifte worden beschreven) aangetroffen. Het dossier bevat een proces-verbaal waaruit blijkt dat de bij verdachte aangetroffen goederen, de goederen zijn die dezelfde dag uit de woning van [slachtoffer 6] zijn weggenomen. Gelet op het korte tijdsbestek dat heeft gezeten tussen het plegen van de diefstal en het aantreffen van verdachte door de verbalisant, acht de rechtbank het alternatieve scenario dat verdachte de goederen van een vriend zou hebben overgenomen, ongeloofwaardig. Verder acht de rechtbank het aantreffen van DNA-materiaal van een ander dan verdachte in de woning van [slachtoffer 6] geen contra-indicatie voor de schuld van verdachte, gelet op de mogelijkheid dat [slachtoffer 6] andere mensen op bezoek heeft gehad in haar huis. De rechtbank acht bewezen dat verdachte de goederen uit de woning van [slachtoffer 6] heeft weggenomen.
[slachtoffer 7]
heeft aangifte gedaan van diefstal van sieraden, waarbij de dader gebruik heeft gemaakt van de babbeltruc zoals hiervoor omschreven onder
Modus operandi.Verdachte past in het signalement zoals door [slachtoffer 7] is opgegeven. Uit de aangifte blijkt verder dat de dader in deze zaak, net als in de zaak met slachtoffer [slachtoffer 4] waarin verdachte een bekennende verklaring heeft afgelegd, aan het slachtoffer heeft gevraagd de sieraden af te doen omdat die een storing bij de detector zou veroorzaken. Dit betreft naar het oordeel van de rechtbank een opvallend en specifiek overeenkomend detail in de werkwijze die de rechtbank niet bekend voorkomt uit andere vergelijkbare zaken waarin de ‘loodgietersbabbeltruc’ wordt toegepast Het dossier bevat verder een deskundigenrapport Forensisch DNA-onderzoek. In de woning van [slachtoffer 7] is op de spiegeldeur van het badkamerkastje een DNA-mengspoor aangetroffen waarvan het DNA-hoofdprofiel matcht met het DNA-profiel van verdachte. [1] Op basis van dit onderzoek staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat onder meer verdachte donor is geweest van dit DNA-materiaal. Het spoor is afkomstig van een handschoenafdruk. Aangeefster heeft tegen de forensische opsporingsambtenaar verklaard dat de gestolen sieraden zijn weggenomen uit een doosje dat in het badkamerkastje stond. Het aangetroffen DNA-spoor ondersteunt daarom het scenario dat verdachte de sieraden heeft weggenomen. Verdachte heeft daartegenover geen concreet en geloofwaardig alternatief scenario gesteld. Hij heeft enkel gesteld dat zijn DNA mogelijk is geplant door de dader. Hij heeft niet verteld wanneer hij een handschoen van een ander heeft gebruikt, of een ander een handschoen van hem heeft weggenomen. Gelet op de hiervoor genoemde bewijsmiddelen acht de rechtbank deze diefstal bewezen.
[slachtoffer 10]
In de aangifte van [slachtoffer 10] komt dezelfde werkwijze naar voren als bij de andere diefstallen die aan verdachte zijn ten laste gelegd en die de rechtbank bewezen acht. Eerder is vastgesteld dat deze werkwijze niet specifiek genoeg is om te kunnen spreken van een modus operandi waardoor de feiten direct in de richting van verdachte wijzen. Wat in dit geval echter in het bijzonder opvalt, is dat de dader aan [slachtoffer 10] heeft gevraagd haar sieraden af te doen omdat die een storing van haar kachel zouden veroorzaken. Deze werkwijze is, zoals de rechtbank ook met betrekking tot aangeefster [slachtoffer 7] heeft overwogen, wel dusdanig specifiek dat het bijdraagt aan het bewijs dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Deze werkwijze heeft hij ook toegepast bij slachtoffer [slachtoffer 4] , welk feit hij heeft bekend, en bij slachtoffer [slachtoffer 7] , welk feit de rechtbank ook bewezen acht. Verder is verdachte aan zijn gezicht en jas herkend op de stills van de RING deurbel, door verbalisant [verbalisant] . Aan de raadsman kan worden toegegeven dat de RING-camerabeelden niet van dusdanige kwaliteit zijn, dat alleen op basis daarvan een herkenning van verdachte kan plaatsvinden. Verdachte past echter volledig in het signalement van de persoon die op die camerabeelden te zien is, en de jas van die persoon is bovendien onmiskenbaar van hetzelfde merk en model als de jas die verdachte bij zijn aanhouding aanhad. De beelden dragen daarmee bij aan bewijs dat verdachte de persoon is die op 20 december de sieraden van [slachtoffer 10] heeft gestolen. De rechtbank acht, gelet op de voornoemde bevindingen, bewezen dat verdachte dit feit heeft gepleegd.
Zaak A feit 1 en feit 3 - [slachtoffer 1]
heeft eveneens aangifte gedaan van diefstal in haar woning. In haar woning is een muts aangetroffen waarop forensisch onderzoek is verricht. Op de muts is een DNA-spoor veiliggesteld waaruit een DNA-mengprofiel is verkregen dat onder meer matcht met het DNA-profiel van verdachte. [2] Op basis van dit onderzoek stelt de rechtbank vast dat onder meer verdachte donor is geweest van het DNA-materiaal op de muts. Aangeefster [slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij de muts vrijwel direct na de diefstal heeft aangetroffen op haar bed in de slaapkamer, en dat de muts niet van haar of van haar familie is. Daarmee acht de rechtbank het aantreffen van de muts ondersteunend aan het scenario dat verdachte de diefstal heeft gepleegd en daarbij de muts, vermoedelijk per ongeluk, in de woning heeft achtergelaten. De verklaring van verdachte dat de muts met zijn DNA opzettelijk door een ander is achtergelaten om het te doen lijken alsof verdachte het feit heeft gepleegd, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Verdachte heeft niet concreet gemaakt dat hij ooit een muts van iemand heeft geleend of aan iemand heeft uitgeleend. Dit scenario oordeelt de rechtbank in het licht van de overige bewijsmiddelen zodanig onaannemelijk en ongeloofwaardig dat zij hieraan voorbij gaat.
In feit 3 van zaak A is aan verdachte ten laste gelegd dat hij geld van [slachtoffer 1] heeft gestolen door met de van haar gestolen pinpas geld op te nemen. Op de camerabeelden van de Geldmaat op Sierplein 3 te Amsterdam is te zien dat de dader bij de betreffende Geldmaat aan het pinnen was op het tijdstip van de pintransacties met de pas van [slachtoffer 1] . De verbalisant beschrijft specifieke gezichtskenmerken op basis waarvan hij tot de conclusie komt dat de dader op de beelden en verdachte sterke gelijkenissen vertonen. Deze beelden zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk om een herkenning op te baseren en de herkenning door de verbalisant is – gelet op de vele specifieke gelijkenissen – ook overtuigend. Daarbij is de verstreken tijd tussen de diefstal van de pas en het pinnen van het geld dusdanig kort, dat de rechtbank vaststelt dat verdachte degene is die zowel de pinpas, als het geld heeft weggenomen. De rechtbank acht beide feiten bewezen.
Zaak A feit 2
Slachtoffer [slachtoffer 11] heeft aangifte gedaan van diefstal in haar woning. In de woning is op de grond in de keuken een peuk aangetroffen. Van de peuk is een DNA-spoor veiliggesteld, waaruit een DNA-profiel is verkregen dat matcht met het DNA-profiel van verdachte. [3] Op basis van dit onderzoek stelt de rechtbank vast dat verdachte de donor van het DNA-spoor is geweest. Aangeefster heeft verklaard dat de diefstal in haar woning heeft plaatsgevonden in de periode van ongeveer een half uur dat zij haar hond heeft uitgelaten, dat zij de peuk op de grond aantrof toen zij terugkwam in de woning en dat zij noch haar vriend zelf roken. Daarmee acht de rechtbank de vondst van de peuk met het DNA van verdachte ondersteunend aan het scenario dat hij de diefstal heeft gepleegd. Verdachte geeft ook hier de verklaring dat een ander opzettelijk de peuk met zijn DNA in de woning geplant moet hebben. De rechtbank acht deze verklaring ongeloofwaardig. Ten eerste zou in dat scenario verwacht kunnen worden dat op de peuk een mengprofiel zou zijn aangetroffen. Verder acht de rechtbank het feit dat de peuk rond, en niet platgetrap was, passender in het scenario dat verdachte tijdens het plegen van het feit de peuk heeft laten vallen. De rechtbank acht het tenlastegelegde feit bewezen.
Zaak B feit 2
De rechtbank acht dit feit – op basis van de aangifte, de camerabeelden van degene die geld opneemt met de pinpas van aangeefster en de herkenningen op die beelden van verdachte door verbalisanten – bewezen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage IIvervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
Zaak A
Feit 1
in de periode van 9 februari 2022 tot en met 28 februari 2024 te Amsterdam, sieraden en horloges en geldbedragen en enig goed, die aan
- [slachtoffer 6] ( [adres] ) en
- [slachtoffer 1] ( [adres] ) en
- [slachtoffer 2] ( [adres] ) en
- [slachtoffer 3] ( [adres] ) en
- [slachtoffer 7] ( [adres] ) en
- [slachtoffer 10] ( [adres] ) en
- [slachtoffer 4] ( [adres] ) en
- [slachtoffer 5] ( [adres] ),
toebehoorden, telkens uit een woning, heeft weggenomen met het oogmerk om deze zich wederrechtelijk toe te eigenen;
Feit 2
op 10 december 2021 te Amsterdam, in een woning, de [adres] , alwaar verdachte zich buiten weten van de rechthebbende bevond, sieraden en een laptop en een tas die aan [slachtoffer 11] toebehoorden heeft weggenomen met het oogmerk om deze zich wederrechtelijk toe te eigenen;
Feit 3
op 9 februari 2022 te Amsterdam geldbedragen (een bedrag van ongeveer 500 euro), die aan [slachtoffer 1] toebehoorden heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte dat weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel door een of meer pintransacties uit te voeren met gebruikmaking van de bankpas (met nummer [rekeningnummer] ) op naam van voornoemde persoon en de aan die pas gekoppelde pincode;
Zaak B
Feit 2
op één of meer tijdstippen in de periode van 21 september 2018 tot en met 22 september 2018 te Amsterdam, 4403 euro en 1000 euro die aan een ander toebehoorden, te weten aan [slachtoffer 12] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte die weg te nemen geldbedragen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, door met pinpassen geld te pinnen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar met aftrek van voorarrest.
7.2.
Strafmaatverweer van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, bij een bewezenverklaring van alle feiten een gevangenisstraf van maximaal 24 maanden opgelegd zou moeten worden.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan meerdere diefstallen uit woningen van, veelal hoogbejaarde, slachtoffers en diefstallen van geld met gestolen pinpassen. Met een verhaal over een lekkage heeft hij zichzelf meermalen de toegang tot een woning weten te verschaffen waarna hij van de slachtoffers waardevolle en dierbare spullen wegnam. De rechtbank acht de werkwijze van verdachte bijzonder manipulatief, gelet op de door hem uitgezochte kwetsbare slachtoffers en de manier waarop hij bij hen vertrouwen heeft proberen te wekken. Zo heeft verdachte bij één slachtoffer geholpen met het verschonen van de kattenbak, en een volgend slachtoffer heeft hij gecondoleerd met het verlies van haar man. Hiermee heeft hij het vertrouwen van de slachtoffers in de medemens, geschaad. Verder neemt de rechtbank ter terechtzitting bij verdachte een gecalculeerde proceshouding waar. Verdachte bekent enkel de feiten te hebben gepleegd waar het dossier onontkoombaar bewijs voor bevat, en hij neemt niet de oprechte verantwoordelijkheid voor het door hem aangerichte leed en de daarmee samenhangende schade. Daarbij zijn de feiten des te ernstiger omdat de weggenomen goederen veelal sieraden betreffen die een grote emotionele waarde voor de slachtoffers hebben. Zij zijn onder andere sieraden van hun overleden dochter, zus en zwager kwijt. Met name voor oudere mensen zijn de herinneringen aan het leven dat zij hebben geleden en aan hun dierbaren een groot goed. Deze tastbare herinneringen zijn hen door het handelen van verdachte voor een groot deel afgenomen. Dit alles rekent de rechtbank verdachte zwaar aan.
Persoon van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 6 september 2024. Hieruit blijkt dat verdachte eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld. Verdachte is ongewenst verklaard in Nederland en ter terechtzitting heeft de raadsman te kennen gegeven dat verdachte naar alle waarschijnlijkheid uitgezet zal worden naar Marokko. Daar heeft verdachte geen familie of vrienden en hij geeft aan de taal niet machtig te zijn. Hoewel de rechtbank begrijpt dat een uitzetting naar Marokko onder die omstandigheden voor verdachte zwaar is, ziet de rechtbank hierin geen reden om de op te leggen straf te matigen.
Strafoplegging
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen gevangenisstraf neemt de rechtbank de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht voor straftoemeting (LOVS) als uitgangspunt. Nu deze geen uitgangspunt kent voor diefstal uit een woning door middel van een babbeltruc, zoekt de rechtbank aansluiting bij het uitgangspunt voor insluiping in een woning. Voor een zogenoemde first offender gaan deze uit van een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden en in geval van recidive drie maanden. Als strafvermeerderende factoren neemt de rechtbank daarbij mee de emotionele waarde van de weggenomen spullen en de wijze van uitvoering van de diefstallen waarbij hij het vertrouwen van kwetsbare ouderen heeft geschaad.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd, onder meer nu de rechtbank minder feiten dan de officier van justitie bewezen acht. De rechtbank acht een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden passend en geboden.
De tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

8.Beslag

Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
  • 1 BUS Pepperspray (goednummer: PL1300-2024047817-G6468669); en
  • Geld, 100 EUR (goednummer: PL1300-2024047817-G6468667).
Nu de bus pepperspray is aangetroffen bij gelegenheid van het onderzoek naar de door verdachte begane misdrijven, terwijl dit voorwerp kan dienen tot soortgelijke misdrijven en het van zodanige aard is, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang wordt dit voorwerp onttrokken aan het verkeer.
Nu niet is gebleken dat het geld dat bij verdachte is aangetroffen van enig misdrijf afkomstig is, dient het aan verdachte te worden teruggegeven.

9.Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

[slachtoffer 11]
De benadeelde partij [slachtoffer 11] vordert € 3.209,62 aan vergoeding van materiële schade en € 440,- aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de vordering geheel toereikend is gemotiveerd en moet worden toegewezen.
Standpunt van de verdediging
Ten aanzien van de gevorderde materiële schadevergoeding is onvoldoende onderbouwd hoeveel [slachtoffer 11] voor de laptop heeft moeten betalen nu de aankoop hiervan via haar werkgever is gedaan, en hier mogelijk fiscale regelingen voor zijn getroffen. De vergoeding van de laptop kan om die reden niet worden toegewezen. Met betrekking tot de immateriële schade is in de vordering niet voldoende onderbouwd dat er bij [slachtoffer 11] sprake is van psychisch letsel, althans dat dit letsel helemaal aan de diefstal in de woning kan worden toegerekend. Deze vordering tot vergoeding van immateriële schade kan daarom niet worden toegewezen.
Oordeel van de rechtbank
Het gevorderde bedrag ter vergoeding van de materiële schade is ten aanzien van de kosten voor de psycholoog, alle sieraden, de rugzak en de vintage Disney spelden met stukken onderbouwd en betreft schade die rechtstreeks door het door verdachte gepleegde feit is ontstaan. Dit deel van de vordering wordt daarom geheel toegewezen. De schadepost van de laptop is door [slachtoffer 11] onvoldoende onderbouwd. Uit de factuur blijkt dat de laptop zowel in rekening is gebracht, als verzonden is aan een Duits bedrijf. [slachtoffer 11] heeft ter zitting verklaard dat dit het bedrijf is waar zij voor werkt en dat de kosten voor de laptop van haar salaris is ingehouden. Hiervan zijn echter geen stukken overgelegd. Het is daarom onvoldoende onderbouwd uit welk bedrag de door [slachtoffer 11] geleden schade bestaat op dit onderdeel. Nader onderzoek naar dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting op van het strafgeding. De benadeelde partij wordt ten aanzien van deze post daarom niet-ontvankelijk verklaard. Dit deel van de vordering kan de benadeelde partij bij de burgerlijke rechter aanbrengen. De rechtbank wijst de overige gevorderde materiële schadevergoeding toe voor een bedrag van € 1.809,24. .
Op grond van artikel 6:106 onder b van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding dat niet in vermogensschade bestaat, indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Uit de brief van de psycholoog blijkt dat [slachtoffer 11] door het gepleegde feit symptomen van angst, slaapgebrek en depressie vertoonde en dat haar mentale toestand diep werd beïnvloed door de gebeurtenis. Hieruit leidt de rechtbank af dat [slachtoffer 11] geestelijk letsel heeft opgelopen door het gepleegde feit. Zij is hiermee op andere wijze in haar persoon aangetast. Het gevorderde bedrag van € 440,- ter vergoeding van de immateriële schade acht de rechtbank redelijk en wijst zij toe.
De rechtbank wijst in totaal een bedrag van € 2.249,24 toe ter vergoeding van de door [slachtoffer 11] geleden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer 11] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder feit 2 van zaak A bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 2.249,24 (tweeduizend tweehonderdnegenenveertig euro en vierentwintig cent).
[slachtoffer 10]
De benadeelde partij [slachtoffer 10] vordert € 12.839,- aan vergoeding van materiële schade en € 1.200,- aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de vordering geheel toereikend is gemotiveerd en moet worden toegewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman stelt zich ten aanzien van de gevorderde materiële schade op het standpunt dat de opgegeven waarde van de sieraden te hoog is. Een zoekslag op internet naar vergelijkbare sieraden toont ringen die aanzienlijk lager geprijsd zijn dan de in de vordering getaxeerde waardes. Nu deze hoge waarde ook niet is toegelicht, is de taxatie geheel ongeloofwaardig en kan die niet worden toegewezen. Indien de rechtbank desondanks de vordering toewijst, dient zij het bedrag aanzienlijk te matigen.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding stelt de Hoge Raad een hoge eis aan het aannemen van psychisch letsel. Hoewel het geheel begrijpelijk is dat mevrouw [slachtoffer 10] een oude dame is die gevoelens van onveiligheid heeft sinds het incident, moet de aanwezigheid van psychisch letsel heel goed onderbouwd worden. Enkel het kwijt zijn van spullen die van emotionele waarde zijn, is onvoldoende om de aanwezigheid van psychisch letsel aan te nemen. Ook de gebruikelijke (psychische) gevolgen van een diefstal uit de woning zijn onvoldoende om te kunnen spreken van een aantasting in de persoon in de zin van artikel 6:106 onder b BW. De vordering tot immateriële schadevergoeding kan daarom niet worden toegewezen.
Oordeel van de rechtbank
De gevorderde materiële schade is gebaseerd op een taxatie aan de hand van foto’s van de betreffende sieraden en eenmaal een bon. Deze taxatie is gedaan door een juwelier, van wie kan worden verwacht dat die op dit gebied een expertise heeft. Dat de raadsman op internet dergelijke sieraden voor een andere prijs vindt, doet daarom niet af aan de waarde die aan deze taxatie mag worden gehecht. De vordering is met de taxatie, de foto’s en de bon voldoende onderbouwd. De benadeelde partij heeft deze schade rechtstreeks geleden door het door verdachte gepleegde feit. De vordering van de materiële schade wordt daarom toegewezen voor een bedrag van € 12.839,-.
Voorts is een vordering tot vergoeding van immateriële schade ingediend. Hoewel geheel invoelbaar is dat de benadeelde partij psychische gevolgen heeft (gehad) van het gepleegde feit, zijn in de vordering onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat bij haar ten gevolge van het strafbare feit psychisch letsel is ontstaan. Het ervaren van psychisch onbehagen is onvoldoende om van aantasting in de persoon op andere wijze te kunnen spreken. De vordering is daarom onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard voor wat betreft de gevorderde immateriële schadevergoeding. Dit deel van de vordering kan de benadeelde partij bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank wijst in totaal een bedrag van € 12.839,- toe ter vergoeding van de door [slachtoffer 10] geleden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer 10] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder feit 1 van zaak A bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 12.839,- (twaalfduizend achthonderdnegenendertig euro).
[slachtoffer 9] en [slachtoffer 8]
Verdachte wordt vrijgesproken ter zake van het tenlastegelegde handelen waardoor de door benadeelde partijen [slachtoffer 9] en [slachtoffer 8] gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partijen kunnen daarom niet in hun vordering worden ontvangen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36b, 36d, 36f, 57, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder feit 1 van zaak B ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder feit 1, 2 en 3 van zaak A en feit 2 van zaak B ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek vier is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Zaak A
Feit 1
diefstal, meermalen gepleegd;
Feit 2
diefstal, in een woning, door iemand die zich aldaar buiten weten van de rechthebbende bevindt;
Feit 3
diefstal, waarbij de schuldige dat weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel;
Zaak B
Feit 2
diefstal, waarbij de schuldige dat weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
36 (zesendertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beslag
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
1 BUS Pepperspray (goednummer: PL1300-2024047817-G6468669)
Gelast de teruggave aan
[verdachte]van:
- Geld, 100 EUR (goednummer: PL1300-2024047817-G6468667)
Vorderingen benadeelde partijen
[slachtoffer 11]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 11] toe tot een bedrag van € 1.809,24 (duizend achthonderdnegen euro en vierentwintig cent) aan vergoeding van materiële schade en € 440,- (vierhonderdveertig euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (10 december 2021) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 11] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in haar vordering.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 11] aan de Staat € 2.249,24 (tweeduizend tweehonderdnegenenveertig euro en vierentwintig cent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (10 december 2021) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 32 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
[slachtoffer 10]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 10] toe tot een bedrag van € 12.839,- (twaalfduizend achthonderdnegenendertig euro) aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (20 december 2023) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 10] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in haar vordering.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 10] aan de Staat € 12.839,- (twaalfduizend achthonderdnegenendertig euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (20 december 2023) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 99 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
[slachtoffer 9]
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 9] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
[slachtoffer 8]
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 8] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.R.P.J. Davids, voorzitter,
mrs. O.P.M. Fruytier en E. Biçer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.T. Lo Dico, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 september 2024.

Voetnoten

1.Het DNA-hoofdprofiel heeft een frequentie van kleiner dan één op één miljard.
2.Met een bewijskracht van meer dan 1 miljard.
3.Matchkans kleiner dan één op één miljard.