ECLI:NL:RBAMS:2024:5925

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 september 2024
Publicatiedatum
25 september 2024
Zaaknummer
13/203139-24 (einduitspraak)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van dubbele strafbaarheid en aanpassing van de straf in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

Op 19 september 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vordering van de officier van justitie tot behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Advocaat-Generaal bij het hof van beroep Antwerpen, België. De opgeëiste persoon, geboren in 1973 en met de Nederlandse nationaliteit, werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie en het uithalen van verdovende middelen. Tijdens de zittingen op 21 augustus en 10 september 2024 werd de opgeëiste persoon bijgestaan door zijn raadsman, die de zaak overnam van een andere advocaat. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en een tussenuitspraak gedaan op 28 augustus 2024, waarin de rechtbank de grondslag en inhoud van het EAB beoordeelde.

De rechtbank concludeerde dat de feiten zoals omschreven in het EAB, indien deze in Nederland zouden hebben plaatsgevonden, zouden vallen onder de Nederlandse strafbepalingen voor uithalen van verdovende middelen en deelname aan een criminele organisatie. De raadsman voerde aan dat de overlevering op basis van artikel 6a van de Overleveringswet moest worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft en de tenuitvoerlegging van de Belgische straf in Nederland kon plaatsvinden. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt en dat er geen aanleiding was om de straf aan te passen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering geweigerd en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen. De rechtbank heeft ook de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/203139-24
Datum uitspraak: 19 september 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 24 juni 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 6 december 2021 door de Advocaat-Generaal bij het hof van beroep Antwerpen, België (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 1973,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 21 augustus 2024, in aanwezigheid van mr. G.M. Kolman, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M. Sculic, advocaat in Rotterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen en deze direct geschorst.
De rechtbank heeft op 28 augustus 2024 een tussenuitspraak gewezen, waarbij het onderzoek is heropend en geschorst voor onbepaalde tijd, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de in de tussenuitspraak genoemde informatie op te vragen bij de
uitvaardigende justitiële autoriteit.
De behandeling van het EAB is voortgezet op de zitting van 10 september 2024, in aanwezigheid van mr. G.M. Kolman, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.A.C. de Bruijn, advocaat in Amsterdam, die de zaak heeft overgenomen van mr. M. Sculic.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Tussenuitspraak 28 augustus 2024

De rechtbank verwijst naar haar tussenuitspraak van 28 augustus 2024. Hierin heeft de rechtbank de grondslag en de inhoud van het EAB al beoordeeld. Deze overwegingen dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.

4.Strafbaarheid; feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De raadsman heeft aangevoerd dat uit het EAB niet blijkt dat sprake is geweest van een criminele organisatie. Dit blijkt volgens hem ook niet uit het door hem overgelegde Belgische strafvonnis zelf. De feiten en omstandigheden die daarin uiteen zijn gezet, duiden enkel op het uithalen van verdovende middelen.
De rechtbank stelt vast dat uit het EAB samen met de aanvullende informatie van 30 augustus 2024 volgt dat de opgeëiste persoon is veroordeeld voor het uithalen van verdovende middelen en het daarbij deel uitmaken van een vereniging (“bendevorming”) die het plegen van inbreuken op de drugswet tot doel had. Dit blijkt ook uit het door de raadsman overgelegde Belgische vonnis. De rechtbank is van oordeel – anders dan de raadsman – dat de feiten zoals omschreven in het EAB, de aanvullende informatie en het Belgische vonnis, indien deze zouden hebben plaatsgevonden in Nederland, niet alleen zouden vallen onder de strafbepaling van artikel 138aa van het Wetboek van Strafrecht (uithaling), maar ook van artikel 11b van de Opiumwet (deelname aan een criminele organisatie die zich bezighoudt met drugsdelicten). Zo blijkt uit de aanvullende informatie dat de opgeëiste persoon bij het uithalen van de verdovende middelen handelde “
als een onderdeel van een netwerk waarin elk lid zijn specifieke taak of rol had”.
De feiten leveren aldus naar Nederlands recht op:
wederrechtelijk verblijven op een in een haven gelegen besloten plaats voor distributie,
opslag en/of overslag van goederen;
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde lid, van de Opiumwet.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit en beroept zich op de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a, eerste lid, OLW. Op grond van artikel 6a OLW kan de overlevering van een Nederlander worden geweigerd, indien de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in België opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
De raadsman heeft betoogd dat nu het feit alleen als uithalen kan worden gekwalificeerd de straf moet worden aangepast, omdat het strafmaximum in Nederland voor dit feit één jaar is.
De rechtbank overweegt dat uit de hiervoor onder 4. weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De opgeëiste persoon heeft voldoende economische, familiale, taalkundige, culturele en sociale banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is en de rechtbank geen aanleiding ziet om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond, wordt de overlevering geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 138aa Wetboek van Strafrecht, 11b Opiumwet en 2, 5, 6a en 7 Overleveringswet.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Advocaat-Generaal bij het hof van beroep Antwerpen (België) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon].
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Dit bevel is apart opgemaakt.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. E.G.M.M. van Gessel, voorzitter,
mrs. J.B. Oreel en C.M. Delstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 19 september 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.