Op 19 september 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vordering van de officier van justitie tot behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Advocaat-Generaal bij het hof van beroep Antwerpen, België. De opgeëiste persoon, geboren in 1973 en met de Nederlandse nationaliteit, werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie en het uithalen van verdovende middelen. Tijdens de zittingen op 21 augustus en 10 september 2024 werd de opgeëiste persoon bijgestaan door zijn raadsman, die de zaak overnam van een andere advocaat. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en een tussenuitspraak gedaan op 28 augustus 2024, waarin de rechtbank de grondslag en inhoud van het EAB beoordeelde.
De rechtbank concludeerde dat de feiten zoals omschreven in het EAB, indien deze in Nederland zouden hebben plaatsgevonden, zouden vallen onder de Nederlandse strafbepalingen voor uithalen van verdovende middelen en deelname aan een criminele organisatie. De raadsman voerde aan dat de overlevering op basis van artikel 6a van de Overleveringswet moest worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft en de tenuitvoerlegging van de Belgische straf in Nederland kon plaatsvinden. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt en dat er geen aanleiding was om de straf aan te passen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering geweigerd en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen. De rechtbank heeft ook de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.