ECLI:NL:RBAMS:2024:59

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 januari 2024
Publicatiedatum
8 januari 2024
Zaaknummer
13-034079-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van diefstal met geweld en witwassen, bewezenverklaring van voorhanden hebben van een geladen revolver met munitie

Op 4 januari 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het medeplegen van het voorhanden hebben van een revolver, diefstal met geweld van een iPhone en witwassen/heling van een andere iPhone. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de diefstal met geweld en het witwassen, omdat de herkenning door verbalisanten op camerabeelden niet betrouwbaar werd geacht. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om de betrokkenheid van de verdachte bij deze feiten vast te stellen. Echter, de rechtbank heeft wel bewezen verklaard dat de verdachte een geladen revolver met munitie voorhanden heeft gehad. Dit werd onderbouwd door DNA-bewijs en de omstandigheden van de aanhouding. De rechtbank legde een taakstraf van 150 uur op, evenals een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank overwoog dat het voorhanden hebben van een vuurwapen een ernstige inbreuk op de rechtsorde vormt en dat de verdachte strafbaar is, maar dat er rekening werd gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn maatschappelijke doelen en de schending van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13-034079-22
Datum uitspraak: 4 januari 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2001,
wonende op het adres [adres].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 21 december 2023. Verdachte was bij de inhoudelijke behandeling van zijn zaak aanwezig.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. W.H. Hulst, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. S. van den Berg, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
Feit 1:het medeplegen van het voorhanden hebben van een revolver (merk Bruno Bruni Milano) en twee patronen (kaliber .22 Long Rifle) op 1 november 2021 te Amsterdam;
Feit 2:het medeplegen van diefstal met geweld van een iPhone 11 en/of airpods van [persoon 1] op 3 juli 2020 te Duivendrecht;
Feit 3 primair: het witwassen van een iPhone 7 op 1 november 2021, danwel in de periode van 12 mei 2020 tot en met 1 november 2021, te Amsterdam.
Subsidiairis feit 3 ten laste gelegd als (opzet)heling.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Inleiding
Op 1 november 2021 is de politie de woning van verdachte aan de [adres] in [plaats] binnengetreden vanwege de aanhouding van het broertje van verdachte. Bij het binnentreden zag een verbalisant die buiten de woning stond dat een voorwerp – naar later blijkt een revolver met daarin 2 patronen – uit een slaapkamerraam aan de achterzijde van de woning werd gegooid door een zwarte man met ontbloot vadsig bovenlijf en kort zwart haar (feit 1). Vervolgens is verdachte in de betreffende slaapkamer met zijn vriendin aangetroffen. In de slaapkamer van verdachte zijn ook telefoons aangetroffen. Eén van de telefoons, een iPhone 11, blijkt te zijn gestolen bij een straatroof bij een metrostation op 3 juli 2020 (feit 2). De andere telefoon, een iPhone 7, zou volgens aangeefster uit haar zak zijn gehaald tijdens een rit in de tram op 12 mei 2020 (feit 3). De vraag is of de ten laste gelegde feiten bewezen kunnen worden.
3.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat alle drie de feiten bewezen kunnen worden.
Ondanks dat de beschrijving ‘vadsig’ niet overeenkomt met het uiterlijk van verdachte, kan bewezen worden dat verdachte het vuurwapen en de munitie voorhanden heeft gehad (feit 1). Luttele seconden nadat het wapen naar buiten is gegooid, treft de politie verdachte aan in de slaapkamer waaruit het wapen is gegooid. De verbalisant die als eerste de woning binnen gaat, beschrijft dat hij bij binnenkomst geen personen zag, geen deuren hoorde opengaan of iemand op de trap tegenkwam. Uit DNA-onderzoek blijkt dat het DNA-hoofdprofiel van verdachte op de binnenzijde van de loop is aangetroffen.
Verder kan ook de diefstal met geweld van een iPhone 11 en airpods (feit 2) bewezen worden. De camerabeelden van het GVB zijn bekeken en daarop is te zien dat aangever en twee jongens rond 23.44 uur uit de metro stappen. De twee jongens voldoen aan het signalement dat aangever van de daders opgeeft. Verdachte is door twee verbalisanten herkend als één van die jongens. De herkenningen zijn betrouwbaar, gelet op het feit dat de beelden scherp en duidelijk zijn en de verbalisanten verdachte kennen.
Ook het witwassen van de iPhone 7 (feit 3 primair) kan bewezen worden, gelet op het feit dat verdachte al betrokken is bij een diefstal van een telefoon, hij een zak vol telefoons in zijn kast heeft liggen waar niemand anders bij kon en waar hij geen aannemelijke verklaring voor heeft.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om verdachte vrij te spreken van alle drie de feiten.
Ten aanzien van feit 1 is aangevoerd dat verdachte het wapen (met munitie) niet uit het raam heeft gegooid en dat hij hier ook geen wetenschap en/of beschikkingsmacht over heeft gehad. Verdachte komt niet overeen met het signalement van de persoon die het wapen gooide, aangezien hij slank/tenger is. Niet kan worden uitgesloten dat een ander dan verdachte die ochtend voor een kort moment in de kamer is geweest om het wapen uit het raam te gooien. Dat er een DNA-spoor is aangetroffen betekent niet dat het vuurwapen aan hem toebehoorde. Het betreft een DNA-mengprofiel en zijn DNA kan ook indirect via secundaire overdracht op het vuurwapen terecht zijn gekomen.
Ook van de diefstal met geweld (feit 2) moet verdachte worden vrijgesproken, omdat het bewijs enkel op de herkenning door verbalisanten is gebaseerd, terwijl die herkenning niet betrouwbaar is. De herkenning is enkel gebaseerd op ‘stills’, terwijl de ‘stills’ van slechte kwaliteit zijn omdat er nauwelijks onderscheidende gezichtskenmerken waarneembaar zijn. Verder blijkt niet dat de haardracht van verdachte (destijds) overeenkomt met de haardracht van NN2 op de ‘stills’.
Tot slot is ten aanzien van het witwassen/heling van de iPhone 7 (feit 3) aangevoerd dat verdachte betwist dat hij wetenschap had van de kennelijke criminele herkomst. De telefoons díe hij in zijn bezit had zijn van familieleden (en vrienden) en had hij onder zich voor reparatiedoeleinden of om desgewenst onderdelen van te kunnen gebruiken.
3.4
Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak van feit 2 – diefstal met geweld
Vast staat dat er op 3 juli 2020 een straatroof heeft plaatsgevonden waarbij een iPhone 11 en airpods van aangever [persoon 1] zijn weggenomen door twee personen. Vast staat ook dat die iPhone op 1 november 2021 in de slaapkamer van verdachte is aangetroffen. Verdachte is op ‘stills’ van de camerabeelden van het metrostation door twee verbalisanten herkend als één van de personen van de straatroof, NN2. De herkenning van verdachte door verbalisanten wordt echter betwist door de raadsvrouw en verdachte ontkent enige betrokkenheid bij deze straatroof.
De rechtbank stelt voorop dat behoedzaam moet worden omgegaan met herkenningen en de bewijskracht daarvan. Voor een beoordeling van de betrouwbaarheid van een herkenning aan de hand van camerabeelden is onder meer van belang in hoeverre op deze beelden voldoende duidelijke, specifieke en onderscheidende persoonskenmerken zichtbaar zijn. Een mogelijke gezichtsherkenning heeft daarbij de hoogste diagnostische waarde. Daartoe dient eerst te worden onderzocht wat de kwaliteit van de afbeeldingen of bewegende beelden is en de mate waarin persoonskenmerken zichtbaar zijn. Voorts is van belang hoe goed de verbalisant de persoon op de beelden kent. Daarbij geldt dat de visuele kennis waardevoller is als deze is ontstaan uit ontmoetingen in levenden lijve dan wanneer deze van een foto of andere beelden afkomstig is. Daarbij is ook de aard, frequentie en het tijdsverloop sinds de ontmoeting(en) van belang. Bovendien is het aantal onafhankelijke herkenningen door verbalisanten van belang. Tot slot kan worden gekeken naar feiten en omstandigheden die een herkenning mogelijk zouden kunnen falsificeren of onbetrouwbaar maken.
De rechtbank is van oordeel dat – hoewel de twee NN-personen mondkapjes dragen – de ‘stills’ van de camerabeelden van voldoende kwaliteit zijn om daarop een verdachte te kunnen herkennen. De vraag is vervolgens hoe de verbalisanten tot de herkenning zijn gekomen. Uit de processen-verbaal van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] blijkt allereerst dat deze woordelijk bijna precies hetzelfde zijn wat de betrouwbaarheid niet ten goede komt; daarnaast worden in de processen-verbaal geen kenmerken genoemd die dermate onderscheidend zijn om verdachte daaraan te kunnen herkennen. Dat verdachte een ‘opvallend kapsel met strakke haarlijn’ en een slank postuur heeft, is daarvoor onvoldoende. Dit geldt te meer nu de herkenning pas ruim een jaar na de straatroof heeft plaatsgevonden. Het is voor de rechtbank ook onduidelijk of de verbalisanten verdachte ook al op 3 juli 2020 (de pleegdatum) kenden en hoe verdachte er in juli 2020 uitzag. Hoewel de rechtbank niet kan uitsluiten dat de verbalisanten verdachte ook daadwerkelijk hebben herkend op de ‘stills’, vindt de rechtbank de wijze waarop de herkenning nu in de processen-verbaal staat weergegeven onvoldoende om van een betrouwbare herkenning te kunnen spreken.
Nu het dossier geen ander bewijs bevat dat duidt op de betrokkenheid van verdachte bij de straatroof, acht de rechtbank feit 2 niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Vrijspraak van feit 3 – witwassen/heling iPhone 7
Uit de aangifte blijkt dat de iPhone 7 van aangeefster [persoon 2] op 12 mei 2020 weg was toen zij uit een tram is gestapt. Verder blijkt dat haar telefoon op 1 november 2021 in de slaapkamer van verdachte is aangetroffen. Hoe de telefoon daar terecht is gekomen is onbekend. Verdachte heeft enkel in algemene zin verklaard dat hij meerdere telefoons van familie/kennissen kreeg om te repareren. Dat er een telefoon in de slaapkamer van verdachte is aangetroffen, die naar later blijkt zo’n anderhalf jaar eerder van aangeefster lijkt te zijn weggenomen, is onvoldoende om te kunnen spreken van een vermoeden van witwassen. Hiervoor dienen meer feiten en omstandigheden worden aangedragen. Evenmin kan uit het dossier worden afgeleid dat verdachte wist of had moeten vermoeden dat die telefoon uit enig misdrijf afkomstig was. Verdachte wordt dan ook vrijgesproken van zowel het onder feit 3 primair als subsidiair ten laste gelegde.
Bewezenverklaring van feit 1 – voorhanden hebben van een wapen en munitie
Uit het dossier en wat er op de zitting is besproken leidt de rechtbank het volgende af. Niet wordt betwist dat tijdens het binnentreden door de politie een vuurwapen uit het raam van de slaapkamer van verdachte is gegooid. Uit wapenonderzoek blijkt dat het om een (getransformeerde) revolver gaat en dat het vuurwapen geladen was met twee patronen. Verder is niet betwist dat verdachte zich in de slaapkamer bevond van waaruit het vuurwapen uit het raam is gegooid. Uit het dossier blijkt verder dat op het moment dat de politie de woning binnentreedt de betreffende verbalisant geen personen bij binnenkomst of op de trap is tegengekomen, in de betreffende slaapkamer alleen verdachte en zijn vriendin zijn aangetroffen en dat tussen het moment van binnentreding in de woning en het betreden van de slaapkamer ongeveer 15 seconden zat. Tot slot blijkt uit forensisch onderzoek dat op de scherpe en ruwe delen van het vuurwapen (op de binnenzijde van de loop) een DNA-mengprofiel is aangetroffen, waaruit een DNA-hoofdprofiel is afgeleid van verdachte. De frequentie van het DNA-hoofdprofiel is kleiner dan één op één miljard.
Verdachte heeft op de zitting verklaard dat hij niets afwist van het wapen en niet weet hoe zijn DNA op het wapen terecht is gekomen. Over de omstandigheid dat er vanuit de slaapkamer waar hij op dat moment aanwezig was, dit wapen naar buiten is gegooid, heeft hij geen verklaring.
De rechtbank overweegt als volgt. Het door de raadsvrouw geschetste alternatieve scenario dat iemand anders het wapen uit het raam van de slaapkamer van verdachte heeft gegooid vindt de rechtbank niet aannemelijk. Allereerst heeft verdachte zelf geen handen en voeten gegeven aan dit scenario. Gelet op het korte tijdsbestek tussen het binnentreden van de woning en het betreden van de slaapkamer waarbij de politie niemand anders heeft gezien, kan het niet anders dan dat verdachte het wapen uit zijn slaapkamerraam heeft gegooid en dat de verbalisant die buiten stond zich heeft vergist over het postuur van de verdachte. Indien er wel een derde persoon in verdachte zijn slaapkamer is geweest, had verdachte hierover een verklaring moeten afleggen, wat hij niet heeft gedaan. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat verdachte diegene is die het wapen uit het raam heeft gegooid. Verder heeft de raadsvrouw aangevoerd dat zijn DNA via secundaire overdracht op het wapen terecht kan zijn gekomen. Ook op dit punt heeft verdachte zelf niets verklaard en de raadsvrouw heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangedragen die het voorgestelde scenario ondersteunen. De rechtbank vindt het scenario ook niet aannemelijk, aangezien zijn DNA (met de hoogste matchkans die mogelijk is) op de scherpe en ruwe delen van het vuurwapen aan de binnenzijde van de loop zijn aangetroffen.
Gelet op voornoemde bevindingen en het DNA-spoor van verdachte op het vuurwapen kan de rechtbank niet anders dan concluderen dan dat verdachte zowel wetenschap als beschikkingsmacht had over het wapen en de munitie. Feit 1 wordt dus bewezen verklaard.
3.5
Bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte
1.op 1 november 2021 te Amsterdam, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een revolver (getransformeerd), van het merk Bruno Bruni Milano (BBM), type/model Olympic 38, kaliber .22 Long Rifle (oorspronkelijk .380 Knall) zijnde een vuurwapen in de vorm van een revolver en munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten twee patronen, kaliber .22 Long Rifle, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

4.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

5.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar onder 1, 2 en 3 primair bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, met aftrek van voorarrest. De officier van justitie vindt dat het volwassenenstrafrecht moet worden toegepast en niet het zogenoemde adolescentenstrafrecht (ASR).
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om aan verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, maar te volstaan met een forse voorwaardelijke gevangenisstraf en/of een taakstraf. Verder heeft zij aangevoerd dat in de strafmaat rekening moet worden gehouden met de schending van de redelijke termijn, de toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Verdachte wordt binnenkort opnieuw vader, is in september begonnen met een nieuwe opleiding en hij start in januari 2024 met een nieuwe baan. De raadsvrouw is het eens met de toepassing van het volwassenenstrafrecht.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een (geladen) revolver met munitie. Vuurwapens vormen een groot gevaar voor de samenleving. Het onbevoegd voorhanden hebben daarvan maakt een ernstige inbreuk op de rechtsorde en leidt tot gevoelens van onveiligheid in de samenleving. Met het voorhanden hebben van een geladen vuurwapen heeft verdachte een potentieel gevaarlijke situatie gecreëerd, omdat bezit van vuurwapens maar al te vaak leidt tot het gebruik daarvan, met alle mogelijke gevolgen van dien. Dit rechtvaardigt in beginsel de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het rapport van Reclassering Nederland van 31 juli 2023, opgemaakt door reclasseringsmedewerkster [persoon 3]. Dit rapport houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
Omdat betrokkene het ten laste gelegde ontkent, is niet duidelijk geworden wat eventuele risicofactoren zijn. Zijn sociale netwerk zou een risicofactor kunnen zijn. De politie is hem op het spoor gekomen terwijl ze bij hem thuis kwamen om zijn jongere broer aan te houden. Het is echter niet duidelijk of betrokkene zich in negatieve zin laat beïnvloeden. Betrokkene heeft geen dagbesteding, wat een risicofactor is in algemene zin. Positief is dat betrokkene maatschappelijk geaccepteerde doelen nastreeft, zoals studie en werk. Hij zet zich daar actief voor in en accepteert daarin hulp van de [naam stichting], waar hij op eigen initiatief wekelijks contact mee heeft. Betrokkene heeft een schuld in de zin dat hij nog twee boetes moet betalen. Hij zou daar een regeling voor getroffen hebben. Gezien het bovenstaande vindt de reclassering interventies in een gedwongen kader vooralsnog niet geïndiceerd. De reclassering kan de kans op recidive niet inschatten. Betrokkene wil over de verdenkingen niets zeggen of zegt het zich niet te kunnen herinneren, waardoor niet duidelijk is wat de eventuele achterliggende problematiek is. De reclassering adviseert het volwassenen-strafrecht toe te passen. Uit het wegingskader dat de reclassering hanteert, komt naar voren dat betrokkene over voldoende handelingsvaardigheden beschikt. Hij oogt conform zijn leeftijd, er lijkt geen sprake te zijn van impulsiviteit en hij kan zijn gedrag organiseren, dan wel daarbij hulp inschakelen van in dit geval de [naam stichting]. Voor wat betreft de pedagogische mogelijkheden kan gesteld worden dat hij nog beperkt actief deel uitmaakt van het gezin. Er zijn geen aanwijzingen dat gezinsgerichte hulpverlening nodig is. Evenmin zijn er signalen dat betrokkene een groepsgericht leefklimaat nodig heeft. Bij een veroordeling adviseert de reclassering een straf zonder bijzondere voorwaarden. Voor de uitvoering van een werkstraf zijn geen contra-indicaties.
Gelet op het advies van de reclassering is de rechtbank – met de officier van justitie en de raadsvrouw – van oordeel dat het volwassenenstrafrecht moet worden toegepast.
Mede gelet op bovenstaand rapport neemt de rechtbank in strafmatigende zin mee dat verdachte maatschappelijk geaccepteerde doelen nastreeft. Daarbij neemt de rechtbank mee dat verdachte in september is begonnen aan een opleiding en op 1 januari 2024 ook zal beginnen met een nieuwe baan die samenhangt met zijn opleiding.
De rechtbank heeft ook acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 7 november 2023, waaruit blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, maar niet voor soortgelijke feiten.
Overige relevante omstandigheden
Bij het bepalen van de straf is ook gekeken naar de oriëntatiepunten voor straftoemeting (LOVS) die de rechtbanken hebben vastgesteld. Het oriëntatiepunt voor het voorhanden hebben van een revolver in een woning is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden. Strafvermeerderend wordt meegewogen dat het vuurwapen geladen was en gereed voor onmiddellijk gebruik.
Bij het opleggen van een straf wordt ook bekeken of de zaak van een verdachte tijdig wordt afgedaan. Een verdachte heeft namelijk recht op berechting van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Als uitgangspunt geldt dat binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn in eerste aanleg moet zijn beslist, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Deze termijn is aangevangen op 1 november 2021, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. Dit betekent dat de zaak in november 2023 had moeten zijn afgewikkeld. De zaak was aanvankelijk gepland op een zitting op 14 september 2023. Op verzoek van verdachte is de behandeling van de zaak aangehouden. Het Openbaar Ministerie heeft de zaak vervolgens aangebracht op de zitting van 21 december 2023, waarna uitspraak is gedaan op 4 januari 2024. Nu het Openbaar Ministerie de zaak binnen twee jaar op zitting heeft aangebracht en de zaak vervolgens snel heeft doorgepland na het door verdachte gedane aanhoudingsverzoek is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een schending van de redelijke termijn. Hoewel geen sprake is van een schending van de redelijke termijn, houdt de rechtbank in het voordeel van verdachte wel rekening met het tijdsverloop van de zaak en de toepassing van artikel 63 Sr.
De straf
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en de LOVS-oriëntatiepunten had een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 4 á 5 maanden in de rede gelegen, maar vanwege het tijdsverloop en de overige strafmatigende omstandigheden vindt de rechtbank dat een andere strafmodaliteit in onvoorwaardelijke vorm op zijn plaats is en dat de gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm moet worden opgelegd. Aan verdachte wordt daarom een taakstraf voor de duur van 150 uur, met aftrek van voorarrest, opgelegd en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaar. Het voorwaardelijke deel van de straf strekt ertoe verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst weer aan (soortgelijke) strafbare feiten schuldig te maken.

8.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [persoon 2] vordert € 250,00 aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie en de raadsvrouw hebben verzocht om de vordering af te wijzen.
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsvrouw van oordeel dat de vordering moet worden afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd rechtstreeks verband houdt met het ten laste gelegde.
De benadeelde partij en de verdachte zullen ieder de eigen kosten dragen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 55 en 63 Sr en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder
2 en 3ten laste gelegde
niet bewezenen spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart
bewezendat verdachte het onder
1ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
Eendaadse samenloop van
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstrafvan
150 (honderdvijftig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 75 (vijfenzeventig) dagen, met bevel dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
2 (twee) maanden.
Bepaalt dat deze straf
nietten uitvoer gelegd zal worden, tenzij later anders wordt bevolen.
Stelt daarbij een
proeftijd van 2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden bevolen als de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Wijst de vordering van [persoon 2] af.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.P.C. Janssen, voorzitter,
mrs. K.M.A van der Heijden en J. van der Linden, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. van der Mark, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 januari 2024.
[...]

[...]