In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 juli 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van diefstal van tassen van Lacoste. De verdachte, geboren in 1993 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, werd op 25 maart 2024 staande gehouden door de politie na een melding van een getuige die verdachte met de tassen had gezien. Tijdens het onderzoek aan de tas van verdachte werden de tassen aangetroffen, maar de rechtbank constateerde dat het onderzoek aan de tas onrechtmatig was uitgevoerd, omdat er geen ernstige bezwaren tegen de verdachte bestonden op het moment van de staandehouding. Ondanks dit vormverzuim oordeelde de rechtbank dat de aanhouding uiteindelijk rechtmatig was, omdat er voldoende reden was om verdachte als vermoedelijke dader aan te merken. De rechtbank achtte de diefstal bewezen en legde een ISD-maatregel op voor de duur van twee jaren, waarbij rekening werd gehouden met de recidive en de ernst van het delict. De rechtbank weigerde echter om strafvermindering toe te passen, omdat het nadeel dat de verdachte had geleden niet als rechtens te respecteren belang werd aangemerkt. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 38m, 38n en 310 van het Wetboek van Strafrecht.