ECLI:NL:RBAMS:2024:5822

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 september 2024
Publicatiedatum
19 september 2024
Zaaknummer
23/6556
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een preventieve last onder bestuursdwang opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 19 september 2024, zaaknummer 23/6556, wordt het beroep van twee eisers tegen een preventieve last onder bestuursdwang beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de last rechtmatig is opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De eisers, vertegenwoordigd door mr. J.P. Hoegee, hadden beroep ingesteld tegen de besluiten van het college, die hen verplichtten om een openbaar fietspad niet aan de openbaarheid te onttrekken. De rechtbank stelt vast dat er voldoende bewijs is van een concrete dreiging van overtreding, gebaseerd op e-mailcorrespondentie van eiser [eiser 2], waarin hij aankondigt het fietspad eigenhandig te verwijderen als het college dat niet doet. De rechtbank oordeelt dat het college op basis van artikel 5:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) preventief kon handhaven, omdat er een klaarblijkelijke dreiging van overtreding bestond. De rechtbank weerlegt de argumenten van eisers dat de last geen juridische grondslag had en bevestigt dat de verwijzing naar de Wegenwet in de primaire besluiten niet leidt tot een gebrekkige grondslag. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eisers geen gelijk krijgen en geen vergoeding van proceskosten ontvangen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 23/6556

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 september 2024 in de zaak tussen

[eiser 1] ., uit Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. J.P. Hoegee),
en

[eiser 2] , uit Laren, eiser

(gemachtigde: mr. J.P. Hoegee),
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder,

hierna: het college
(gemachtigde: [gemachtigde van verweerder] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van beide eisers tegen het opleggen van een preventieve last onder bestuursdwang aan hen door het college. De preventieve last onder bestuursdwang wordt aan in afzonderlijke en gelijkluidende besluiten aan beide eisers opgelegd om te voorkomen dat het openbare fietspad, gelegen op een gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente Sloten, sectie K, nummer [nummer] , plaatselijk bekend [adres] te Amsterdam (hierna: het perceel) op enigerlei wijze door of namens eisers aan de openbaarheid wordt onttrokken.
1.1.
Met het bestreden besluit van 11 oktober 2023 op de bezwaren van eisers is het college bij de besluiten gebleven.
1.2.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 26 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers, [persoon] namens eisers en de gemachtigde van het college.
1.4.
Na afloop van de zitting, is de zitting geschorst om partijen de mogelijkheid te geven om de zaak onderling te schikken. Partijen zijn echter niet tot een schikking gekomen. De rechtbank is verzocht om uitspraak te doen.

Beoordeling door de rechtbank

2.1.
De rechtbank beoordeelt of het college een preventieve last onder bestuursdwang heeft kunnen opleggen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
2.2.
Eiser [eiser 2] is de bestuurder van [firma] , de bestuurder/enig aandeelhouder van eiseres, [eiser 1] (hierna: [eiser 1] ). Tussen partijen is niet in geschil dat het fietspad voor openbaar verkeer is bestemd. Het is tussen partijen ook niet in geschil dat het fietspad voor een klein deel loopt over het perceel dat toebehoort aan [eiser 1] .
2.3.
Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Preventieve last onder bestuursdwang
3.1.
Uit artikel 5:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat “een herstelsanctie kan worden opgelegd zodra het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt”. Dit betekent dat het college preventief kan handhaven indien het met een grote mate van waarschijnlijkheid vaststaat dat een overtreding zal plaatsvinden. [1] Of er sprake is van klaarblijkelijke dreiging is afhankelijk van de specifieke omstandigheden, waarbij verklaringen van de toekomstige overtreder en/of gedragingen/overtredingen uit het verleden een rol kunnen spelen. [2]
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat, anders dan eisers betogen, er sprake is van een concrete klaarblijkelijke dreiging van gevaar voor een overtreding. [eiser 2] heeft namelijk (namens [eiser 1] ) in e-mailcorrespondentie diverse keren aangekondigd het gedeelte van het fietspad dat over het perceel loopt, eigenhandig te verwijderen als het college dat niet doet. Ter onderbouwing wijst het college op de volgende citaten uit de correspondentie van eisers:
“Onze brief is duidelijk we starten de bouw op en nemen alles in gebruik het fietspad moet weg zoals aangegeven.
Is het niet verwijderd is binnen de tijd zullen wij dat op jullie kosten laten doen en zetten hekken om onze volledige kavel en wat de bouwplaats is."
en
“Laatste mail over deze kwestie fietspad doet larendael zelf. Wat jij doet zoek het uit is hij niet weg halen wij hem weg op jullie kosten."
3.3.
Uit deze citaten volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een concrete klaarblijkelijke dreiging van gevaar voor overtreding. Het is tussen partijen niet in geschil dat [eiser 1] het college een termijn van veertien dagen heeft gegeven om het fietspad te verwijderen. Uit de bovenstaande citaten blijkt dat indien het college dit nalaat, [eiser 1] het voornemen heeft om hekken plaatsen en het fietspad daarmee af te sluiten. Naar het oordeel van de rechtbank mocht het college dit opvatten als een verklaring waaruit met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid volgt dat de overtreding zal plaatsvinden, zoals vereist voor de toepassing van een preventieve last onder bestuursdwang. [3] Het college heeft daarom de bestuursdwang rechtmatig opgelegd.
Grondslag van de last
4.1.
Eisers stellen dat het college geen juridische grondslag heeft gebruikt bij het opleggen van de preventieve last onder bestuursdwang. Volgens eisers volgt uit de formulering van de primaire besluiten dat de last is gebaseerd op de Wegenwet, namelijk uit de formuleringen “
aan de openbaarheid onttrekken” en “
aan de openbaarheid is onttrokken.” De Wegenwet bevat volgens eisers geen afdwingbaar gebod of verbod wat betreft de openbaarheid van wegen. De beslissing van het college kan daarom volgens eisers geen stand houden.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat de last zowel in het primaire, als het bestreden besluit als volgt is geformuleerd:
“U, de heer [eiser 2] , dient zich te onthouden van het op enigerlei wijze aan de openbaarheid onttrekken van het openbare fietspad gelegen op een gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente Sloten, sectie K, nummer [nummer] , plaatselijk bekend [adres] te Amsterdam. Indien wij constateren dat door of namens u, de heer [eiser 2] , meermaals genoemd fietspad tóch op enigerlei wijze aan de openbaarheid is onttrokken, door bijvoorbeeld het plaatsen van hekken en / of het geheel verwijderen van het fietspad, zullen wij onmiddellijk optreden middels toepassing van
bestuursdwang. Dit betekent dat wij als gemeente op uw kosten het fietspad in de oorspronkelijke openbare staat herstellen. Dit kunnen wij doen door de eventuele geplaatste hekken te verwijderen en /of het verwijderde asfalt te herstellen.”
De last die aan Larendael is opgelegd is gelijkluidend.
4.3.
Ten aanzien van de grondslag en formulering van de last, overweegt de rechtbank als volgt. De primaire besluiten bevatten een verwijzing naar artikel 4, eerste lid, aanhef en onder II van de Wegenwet. Echter, het college heeft deze verwijzing naar de Wegenwet verwijderd in haar heroverweging in bezwaar. In het bestreden besluit heeft het college de preventieve last onder bestuursdwang alleen nog maar op artikel 4.3. van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) gebaseerd, die ook te vinden was in het primaire besluit. Uit het eerste lid van dat artikel volgt:
“Het is verboden zonder vergunning van het college voorwerpen of stoffen op, aan, in of boven de weg te plaatsen, aan te brengen, te hebben of te storten.”
De rechtbank overweegt dat in artikel 1.1, negende lid, aanhef en onder a, van de APV het begrip ‘weg’ als volgt wordt gedefinieerd:
“de voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden, met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten, alsmede de -al dan niet met enige beperking- voor publiek toegankelijke parkeerterreinen en parkeergebouwen;”
4.4.
Uit de bovenstaande citaten van de APV blijkt volgens de rechtbank dat het college duidelijk in haar beslissing op bezwaar heeft overwogen dat de preventieve last onder bestuursdwang ziet op een voor openbaar verkeer bestemde weg. Daarbij heeft ook de openbaarheid in de beslissing op bezwaar de juiste grondslag verkregen wegens het schrappen van de verwijzing Wegenwet. Het college heeft in haar beslissing op bezwaar duidelijk haar maatregel heroverwogen en mag dat ook doen. [4] De rechtbank overweegt bovendien dat ook de primaire besluiten al waren gebaseerd op overtreding van artikel 4.3, eerste lid, en artikel 4.13, eerste lid, van de APV. De verwijzing naar de Wegenwet in de primaire besluiten leidt er dan ook niet toe dat de last onder bestuursdwang een gebrekkige grondslag heeft.
4.5.
Wat betreft de formulering van de last zelf oordeelt de rechtbank als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat het fietspad voor openbaar verkeer bestemd is. Ook is het voor eisers duidelijk wat de strekking is van de preventieve last onder bestuursdwang. Dit betekent dat de formulering “
aan de openbaarheid onttrekken”, die inderdaad voorkomt in de Wegenwet, in deze situatie niet af deed aan de bedoeling en de duidelijkheid van de last.
4.6.
De rechtbank volgt tot slot eisers laatste argument, dat op grond van artikel 4.3. van de APV geen last onder bestuursdwang kan worden opgelegd, niet. Artikel 4.3. van de APV is een verbod en wanneer dit verbod wordt overtreden heeft het college de bevoegdheid om handhavend op te treden. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D. Arnold, rechter, in aanwezigheid van
mr.W.L. van der Pijl, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar
op 19 september 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van State (ABRvS) op 6 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:935.
2.Zie ABRvS 21 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1795 en ABRvS 25 mei 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ5928.
4.Artikel 7:11 van de Awb.