7.3.Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling van zijn toenmalige partner, waarbij hij haar meerdere keren heeft geslagen en geschopt. Hierbij is het slachtoffer heftig toegetakeld, waarbij zij onder meer snijwonden in het gezicht heeft opgelopen, met blijvende en zichtbare littekens tot gevolg. Dat is een ernstig feit. Huiselijk geweld heeft een grote impact op de slachtoffers ervan. De rechtbank neemt het verdachte ook kwalijk dat de mishandeling heeft plaatsgevonden in de eigen woning van het slachtoffer, bij uitstek een plaats waar zij zich veilig zou moeten voelen, en dat hij geen verantwoordelijkheid voor zijn handelen lijkt te nemen omdat hij grotendeels de schuld bij het slachtoffer lijkt te leggen. Verder heeft hij zich schuldig gemaakt aan vernieling door tijdens het gevecht met het slachtoffer diverse goederen in haar woning te beschadigen.
De persoon van verdachte
Verder heeft de rechtbank kennisgenomen van het PBC-rapport van 25 juni 2024, opgemaakt door psychiater C.A.M. van der Meijs en GZ-psycholoog M.L. de Groot. Op de zitting heeft de rechtbank hen als deskundigen gehoord en hebben zij het rapport nader toegelicht. Het PBC-rapport houdt – samengevat – het volgende in:
Psychologisch onderzoek
Bij betrokkene is in classificerende termen (DSM5) sprake van een paranoïde persoonlijkheidsstoornis. Zijn persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door het voortdurend verdenken dat anderen hem schade berokkenen, door preoccupatie met de onbetrouwbaarheid van anderen, door een onwilligheid om anderen in vertrouwen te nemen, door bedreigende betekenissen te zoeken achter onschuldige voorvallen en door recidiverende twijfels over de trouw van intieme partners. Naast wantrouwen en achterdocht richting anderen, valt zijn zeer beperkte vermogen tot mentaliseren (begrijpen van zijn eigen binnenwereld en die van anderen) op. Naast een persoonlijkheidsstoornis is bij betrokkene sprake van een stoornis in cannabisgebruik, waarvan de ernst niet goed kan worden gespecificeerd. Mogelijk draagt het gebruik van cannabis wel bij aan achterdochtsgevoelens richting anderen. Daarnaast zijn er in het onderzoek aanwijzingen voor problematisch gebruik van andere middelen (cocaïne, alcohol), maar hierover is de beschikbare informatie tegenstrijdig. Hierdoor kan een stoornis in cocaïne- of alcoholgebruik niet worden onderbouwd noch worden uitgesloten. Qua emotiehuishouding heeft betrokkene de neiging om spanningen of vervelende emoties direct af te weren, te vermijden of anderen hiervan de schuld te geven. Zijn eigen aandeel in moeilijke gevoelens of probleemsituaties wordt door hem volledig geloochend. Interne spanningen worden door hem gedempt met middelen. Daarnaast is betrokkene vooral geneigd om boosheid en spanningsgevoelens 'weg te maken' of zich te onttrekken aan situaties die boosheid bij hem oproepen. In situaties waarin hij moeilijk weg kan (een buurman, een celgenoot, een partner met wie hij een woning deelt) komt hij tot verbaal en fysiek geweld.
Psychiatrisch onderzoek
De vroege jeugd laat zien dat betrokkene onveilig-vermijdend is gehecht. In de volwassenheid ontstond achterdocht in werksituaties. Ook in intieme relaties en andere situaties kreeg hij last van paranoïde gedachten. De paranoïdie lijkt in de loop van de jaren steeds erger te zijn geworden en richting HVO Querido zelfs waanachtige vormen te hebben aangenomen. De impulscontrole en agressieregulatie zijn vanuit de paranoïdie ook steeds meer onder druk komen te staan. In [P.I.] kon betrokkene het met zijn celgenoot eerst goed vinden, maar na verloop van tijd kreeg hij ook naar deze man paranoïde gedachten en sloeg betrokkene deze nadat de interne woede bij betrokkene te hoog was opgelopen. De trekken van paranoïdie worden al gezien sinds het begin van de volwassenheid en kunnen inmiddels worden beschouwd als de kern van zijn persoonlijkheid. Betrokkene staat nauwelijks in contact met zijn eigen gevoelsleven. Ook zijn verhouding tot anderen is gestoord. Het denken van betrokkene wordt gekenmerkt door wantrouwen en achterdocht. De waarneming wordt gekleurd door overgevoeligheid (o.a. voor omgevingsgeluiden) en negatieve gevoelens worden geëxternaliseerd door problemen toe te schrijven aan anderen. Bij betrokkene is alles overziende sprake van een paranoïde persoonlijkheidsstoornis. Vooralsnog wordt geen waanstoornis gediagnosticeerd, omdat het paranoïde denken wordt beschouwd als een symptoom van de paranoïde persoonlijkheidsstoornis. Het antisociale gedrag (vernielingen en mishandelingen) dat betrokkene bij herhaling laat zien kan deels worden verklaard vanuit zijn paranoïde denken en voelen. Daarnaast speelt ook mee een gebrek aan mentaliserend vermogen, waardoor hij zich niet goed kan verplaatsen in anderen en zich vaak niet begrepen voelt. Aangezien betrokkene vanwege deze beperkingen, die passen bij de paranoïde persoonlijkheidsstoornis, komt tot agressief gedrag wordt geen antisociale persoonlijkheidsstoornis als diagnose gesteld. Op het gebruik van alcohol en cocaïne is onvoldoende zicht verkregen om een stoornis in gebruik van deze middelen vast te kunnen stellen. Over de functie van het gebruik van cannabis door betrokkene is onvoldoende informatie verkregen. Van cannabis is bekend dat dit middel bestaande achterdocht kan versterken. Als diagnose wordt gesteld een stoornis in het gebruik van cannabis, tenminste licht qua ernst.
Beantwoording van de vraagstelling
De persoonlijkheidsdynamiek met wantrouwen en achterdocht in combinatie met langdurige problemen op een breed sociaal-maatschappelijk terrein (relaties, werk, wonen) maken dat bij betrokkene een paranoïde persoonlijkheidsstoornis gediagnosticeerd wordt. Uit onderhavig onderzoek komt naar voren dat de overmatige achterdocht bij betrokkene gelijktijdig is ontstaan met het overmatige cannabisgebruik (in de adolescentie). Binnen het PBC is wel helder geworden dat de achterdochtige ideeën van betrokkene blijven bestaan, ook als hij al enige tijd abstinent is van middelen. Als diagnose wordt ook gesteld een stoornis in het gebruik van cannabis, tenminste licht qua ernst. Betrokkene geeft verder beperkte informatie over zijn alcohol- en cocaïnegebruik en de informatie die hij geeft is niet consistent met informatie uit het milieuonderzoek. Een stoornis in het gebruik van alcohol en cocaïne valt vanwege de beperkte en tegenstrijdige informatie niet aan te tonen of uit te sluiten.
De paranoïde persoonlijkheidsstoornis en de stoornis in gebruik van cannabis (tenminste licht van ernst) waren ten tijde van het ten laste gelegde aanwezig. Hij was daarbij onder invloed van alcohol en cocaïne. Vanwege de omschreven doorwerking van de paranoïde persoonlijkheidsstoornis wordt geadviseerd om betrokkene het ten laste gelegde in verminderde mate toe te rekenen.
Het risico op recidive in mishandelingen binnen een relatie is hoog, maar de kans op recidive (mits bewezen) in meer ernstig geweld valt moeilijk vast te stellen, maar is niet uit te sluiten. Aandachtspunt daarbij is eventueel middelengebruik. Cocaïne en alcohol verhogen vermoedelijk het risico op agressie. Cannabisgebruik heeft voor zover bekend niet eerder geleid tot agressieve incidenten, maar kan in algemene zin een versterkend effect hebben op de persoonlijkheidspathologie bij betrokkene, met name op de achterdocht. Het risico op toekomstig geweld is op basis van de HCR-20V3 in algemene zin hoog, maar het risico op acuut dreigend geweld en het risico op ernstig lichamelijk letsel wordt, indien betrokkene niet terugkeert naar aangeefster, laag-matig ingeschat.
Het beschreven recidivegevaar zou kunnen worden verlaagd indien betrokkene behandeld zou kunnen worden voor zijn paranoïde persoonlijkheidsstoornis en hij beter om zou kunnen gaan met relationele spanningen. Betrokkene heeft in het verleden echter niet willen meewerken aan toezicht door de reclassering en zich evenmin behandelbaar opgesteld. Een ambulante of klinische behandeling als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel wordt dan ook als niet haalbaar gezien, gelet op het gebrek aan motivatie en ziekte-inzicht bij betrokkene. Langdurig toezicht op het middelengebruik van betrokkene en eventuele ontwikkelingen op relationeel gebied kan wel worden vormgegeven in het kader van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbenemende maatregel (hierna: GVM). Ondergetekenden zien vooralsnog geen aanleiding voor een advies tot oplegging van een tbs-maatregel.
Op de zitting is door de deskundigen hieraan toegevoegd dat betrokkene vanuit zijn paranoïde persoonlijkheidsstoornis achterdochtige ideeën kan ontwikkelen bij personen met wie hij lang(durig) contact of een relatie heeft en dat betrokkene dan agressief (tegen die personen) kan worden. Als in die situaties de spanning oploopt, is sprake van een recidiverisico op het plegen van geweld, waarbij een risico op het plegen van ernstig geweld niet kan worden uitgesloten. Verder hebben de deskundigen ter zitting toegelicht dat de paranoïde persoonlijkheidsstoornis (in combinatie met het problematische middelengebruik) zeer moeilijk te behandelen is, omdat personen met een dergelijke stoornis niemand vertrouwen. Dit geldt des te meer voor betrokkene, omdat hij geen inzicht toont in zijn problematiek en niet gemotiveerd is om aan een behandeling mee te werken. Dit betekent dat de tbs-maatregel verpleging van overheidswege de enige optie is om de stoornis te behandelen, maar omdat de deskundigen het risico op ernstig geweld onvoldoende kunnen onderbouwen, is oplegging van een tbs-maatregel niet in het rapport geadviseerd.
De rechtbank neemt de conclusies van de gedragsdeskundigen met betrekking tot de persoonlijkheidsproblematiek van verdachte en de toerekenbaarheid van het feit over en maakt die tot de hare.
Voorts is kennisgenomen van het rapport van Reclassering Inforsa van 14 augustus 2024, opgemaakt door reclasseringswerker [reclasseringswerker 1] . Op de zitting heeft de rechtbank haar en haar collega – [reclasseringswerker 2] – als deskundigen gehoord en zij hebben bevestigd wat in het advies staat vermeld. Het reclasseringsrapport houdt – samengevat – het volgende in:
Betrokkene is tussen 2005 en 2023 veroordeeld voor verschillende geweldsdelicten. Bij betrokkene is sprake van een patroon in geweldsdelicten, waarbij de delicten de afgelopen jaren ernstigere vormen lijken te hebben aangenomen. Hij heeft een geschiedenis van weigeringen om met de reclassering in gesprek te gaan. In het rapport van het PBC staat dat een ambulante of klinische behandeling als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel als niet haalbaar wordt gezien, gelet op het gebrek aan motivatie en ziekte-inzicht bij betrokkene. Een langdurig toezicht op het middelengebruik van betrokkene en eventuele ontwikkelingen op relationeel gebied kan volgens hen wel worden vormgegeven in het kader van een GVM. Een toezicht op het middelengebruik en eventuele ontwikkelingen op relationeel gebied in het kader van een GVM vindt de reclassering niet voldoende om de risico’s op recidive te beperken, gezien er eerder benoemd is dat het recidiverisico kan worden verlaagd indien betrokkene behandeld zou worden voor zijn persoonlijkheidsstoornis. Betrokkene geeft echter aan niet te willen meewerken aan een dergelijke behandeling. Dit en gezien het feit dat hij op geen enkele wijze wil meewerken aan contact met de reclassering, maakt dat Reclassering Inforsa geen mogelijkheden ziet om met een toezicht in het kader van een GVM de risico’s te beperken. Een dergelijk toezicht wordt als onuitvoerbaar beschouwd. Bij een veroordeling wordt dan ook een straf zonder bijzondere voorwaarden geadviseerd.
Op de zitting is door de reclasseringswerkers aangegeven dat alleen een behandeling voor en toezicht op het middelengebruik onvoldoende is om het recidiverisico te beperken. De reclassering meent dat de tbs-maatregel met verpleging van overheidswege eigenlijk de enige optie is die overblijft.
Overige relevante omstandighedenOok is acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 8 maart 2024. Hieruit blijkt dat verdachte vaker is veroordeeld voor geweldsdelicten, waaronder een veroordeling voor mishandeling in 2021, en eerdere veroordelingen voor mishandeling van zijn partner in 2018 en van zijn kind in 2014.
Bij het bepalen van de straf is ook gekeken naar de oriëntatiepunten voor straftoemeting (LOVS) voor zware mishandeling. Strafverhogend weegt mee dat sprake is van recidive en dat sprake is van de mishandeling van een levensgezel.
Daarnaast is, zoals hiervoor al is vermeld, rekening gehouden met de omstandigheid dat de feiten in verminderde mate aan verdachte kunnen worden toegerekend.
De straf
Alles afwegende vindt de rechtbank dat aan verdachte gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, met aftrek voorarrest, moet worden opgelegd.
Tbs-maatregel
De officier van justitie heeft ook geëist dat aan verdachte – naast een gevangenisstraf – de tbs-maatregel met verpleging van overheidswege wordt opgelegd.
De rechtbank vindt, net als de officier van justitie en anders dan de raadsman, dat de veiligheid van anderen eist dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en van overheidswege moet worden verpleegd, en dat aan de voorwaarden voor oplegging van die maatregel is voldaan. Bij verdachte bestond tijdens het begaan van de bewezen geachte feiten een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, zo stelt de rechtbank vast. Feit 1 subsidiair is een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen vereist het opleggen van die maatregel.
Op grond van het voorgaande en van wat is besproken op de zitting, heeft de rechtbank er onvoldoende vertrouwen in dat de verdachte zich zal (kunnen) houden aan voorwaarden die in het kader van een deels voorwaardelijke straf of GVM worden gesteld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat bij verdachte sprake is van een moeilijk behandelbare paranoïde persoonlijkheidsstoornis, dat hij geen ziekte-inzicht heeft en dat hij in het verleden niet heeft willen meewerken aan toezicht door de reclassering en zich niet behandelbaar heeft opgesteld. De rechtbank ziet ook een patroon van het plegen van geweldsdelicten door verdachte, waarvan de ernst lijkt toe te nemen. Hij is eerder veroordeeld voor geweldsdelicten en hij heeft – terwijl hij in voorlopige hechtenis zat voor de huidige zaak – ook een celgenoot mishandeld. Meer dan de deskundigen ziet de rechtbank dan ook een hoog recidiverisico op het plegen van ernstig geweld en het toebrengen van (zwaar) lichamelijk letsel. Net als de deskundigen ziet de rechtbank dit risico met name in situaties waarin relatiedynamiek een rol speelt, waaraan verdachte zich moeilijk kan onttrekken. Dergelijke situaties zullen ook in de toekomst op het pad van verdachte komen. De rechtbank heeft er geen vertrouwen in dat verdachte, zonder behandeling, daar dan voldoende adequaat op zal kunnen reageren. Vanuit het oogpunt van veiligheid vindt de rechtbank het niet verantwoord dat verdachte, zonder behandeling en andere mogelijkheden tot een inperking van dit recidiverisico, terugkeert in de maatschappij. Daarom is het noodzakelijk dat verdachte een bij de stoornis passende behandeling in een gedwongen kader krijgt, waarbij de veiligheid van de maatschappij voldoende wordt gewaarborgd en het als hoog ingeschatte recidiverisico op het plegen van een soortgelijk delict als het bewezen verklaarde wordt ingeperkt. Gelet ook op de verklaring van alle deskundigen ter zitting komt de rechtbank tot de conclusie dat een dergelijke behandeling alleen kan worden vormgegeven in het kader van een tbs-maatregel met verpleging van overheidswege.
Met het oog op het bepaalde in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht, stelt de rechtbank vast dat het bewezen geachte feit 1 subsidiair een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen, zodat de totale duur van de terbeschikkingstelling niet is beperkt tot de duur van vier jaren.
Voorlopige hechtenis
Nu aan verdachte – naast een gevangenisstraf – ook de tbs-maatregel met verpleging van overheidswege wordt opgelegd, wordt het verzoek van de raadsman om de voorlopige hechtenis van verdachte op te heffen afgewezen.