ECLI:NL:RBAMS:2024:5728

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 september 2024
Publicatiedatum
13 september 2024
Zaaknummer
13-166426-23 en 13-324034-21 (TUL)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling en vernieling door verdachte tegen zijn levensgezel met tbs-maatregel

Op 11 september 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan zware mishandeling van zijn toenmalige partner en aan vernieling. De feiten vonden plaats op 5 juli 2023, toen de verdachte zijn levensgezel in haar woning meerdere keren heeft geslagen en geschopt, wat leidde tot ernstig lichamelijk letsel, waaronder snijwonden en blijvende littekens. Tijdens het gevecht heeft de verdachte ook diverse goederen in de woning van het slachtoffer beschadigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, ondanks zijn ontkenning van bepaalde handelingen, wel degelijk verantwoordelijk is voor de zware mishandeling en de vernieling. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden, met aftrek van voorarrest, en heeft daarnaast de tbs-maatregel met verpleging van overheidswege opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de veiligheid van anderen eist dat de verdachte behandeld wordt voor zijn psychische problemen, die onder andere een paranoïde persoonlijkheidsstoornis omvatten. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met het recidiverisico en de ernst van de feiten, waarbij de verdachte eerder veroordeeld was voor geweldsdelicten. De benadeelde partij heeft een schadevergoeding gevorderd, die gedeeltelijk is toegewezen door de rechtbank.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13-166426-23
Parketnummer vordering tul: 13-324034-21
Datum uitspraak: 11 september 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1976,
postadres [postadres] ,
thans gedetineerd te: [detentiegegevens] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 augustus 2024. Verdachte was bij de inhoudelijke behandeling aanwezig.
Het onderzoek ter terechtzitting heeft achter gesloten deuren plaatsgevonden omdat de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 509a van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. H.F. van Kregten, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. P. Jeeninga, naar voren hebben gebracht.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van wat door mr. M.C. van Megen namens de benadeelde partij [benadeelde partij] naar voren is gebracht.
Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van wat de deskundigen C.A.M. van der Meijs (psychiater), M. de Groot (psycholoog), [reclasseringswerker 1] en [reclasseringswerker 2] (reclasseringswerkers) naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is kort gezegd – na wijziging van de tenlastelegging op de pro forma-zitting van 20 december 2023 – ten laste gelegd dat hij zich op 5 juli 2023 te Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan:

1.

primairpoging tot doodslag van [benadeelde partij] ;
subsidiairzware mishandeling van [benadeelde partij] ;
meer subsidiairpoging tot zware mishandeling van [benadeelde partij] ;
meest subsidiairmishandeling van zijn levensgezel [benadeelde partij] ;
2.Het vernielen, beschadigen, onbruikbaar en/of wegmaken van vrijwel de volledige huisraad van [benadeelde partij] , waaronder een salontafel, televisie, telefoon, kunstplant en kattenbak.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Inleiding
Op 5 juli 2023 kreeg de politie een melding over huiselijk geweld in een woning aan de [adres] te Amsterdam. Ter plaatse aangekomen trof de politie aangeefster [benadeelde partij] aan met (onder meer) een bebloed gezicht, een diepe snee in haar kin en blauwe plekken. Verder troffen zij een ravage in de woning aan.
De vraag is of bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag, zware mishandeling danwel een (poging tot zware) mishandeling (feit 1) en/of vernieling (feit 2).
3.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat poging tot doodslag (feit 1 primair) en vernieling (feit 2) bewezen kunnen worden. Uit de verklaringen van aangeefster blijkt dat verdachte haar heeft gestompt en getrapt tegen het hoofd en de rug en dat hij een tv, kattenbak en plastic plantenpot op haar stuk heeft geslagen. Dit wordt ondersteund door de bevindingen van de politie ter plaatse, de foto’s in het dossier en de letselrapportages. De verwondingen hebben ook blijvende littekens achtergelaten. Naar vaste jurisprudentie zijn dit soort geweldshandelingen tegen het hoofd gedragingen waarmee de aanmerkelijke kans op het overlijden bewust wordt aanvaard. Verdachte heeft doelbewust ernstig en fors geweld gebruikt tegen aangeefster. Uit niets blijkt dat verdachte zich heeft ingehouden. Bij verdachte is dan ook op zijn minst sprake van voorwaardelijk opzet op de poging tot doodslag.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van de poging tot doodslag (feit 1 primair), wegens een gebrek aan bewijs voor het schoppen tegen het hoofd en het gooien van (zware) voorwerpen op aangeefster. Verdachte heeft een deels bekennende verklaring afgelegd, maar hij ontkent aangeefster tegen het hoofd te hebben geschopt en voorwerpen op haar te hebben gegooid. Deze handelingen zijn enkel op de verklaringen van aangeefster gebaseerd en er is geen ondersteunend bewijs in de vorm van beelden of getuigenverklaringen. Met de verklaringen van aangeefster moet behoedzaam worden omgegaan, te meer nu zij in haar eerste verklaring op 6 juli 2023 niet spreekt over een schop tegen het hoofd en ook wisselend verklaart over de vraag of verdachte de tv op haar heeft stukgegooid of de tv in haar richting heeft gegooid. Nu het dossier alleen voldoende bewijs bevat voor het slaan tegen haar hoofd en het schoppen tegen haar rug/lichaam kan de poging tot doodslag (feit 1 primair) niet worden bewezen, omdat dit geen gedragingen zijn die een poging tot doodslag kunnen opleveren. Ook de zware mishandeling (feit 1 subsidiair) kan niet bewezen worden, omdat een litteken niet automatisch als zwaar lichamelijk letsel kan worden aangemerkt. Verder moet verdachte worden vrijgesproken van de in de tenlastelegging genoemde strafverzwarende omstandigheid ‘levensgezel’. Hoewel verdachte en aangeefster al negen jaar een relatie hebben, woonden zij niet samen en had hij geen sleutel van haar woning. De raadsman refereert zich aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de poging tot zware mishandeling (feit 1 meer subsidiair) en de mishandeling (feit 1 meest subsidiair). Ten aanzien van de vernieling (feit 2) is aangevoerd dat verdachte heeft verklaard dat hij niet alles heeft vernield, dat aangeefster ook met spullen heeft gegooid en dat ten aanzien van de telefoon geen sprake is van een opzettelijke vernieling.
3.4
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 1:
Uit het dossier blijkt dat op 5 juli 2023 tussen verdachte en aangeefster – de toenmalige vriendin van verdachte – een gevecht is ontstaan in de woning van aangeefster. De verklaring(en) van aangeefster en verdachte komen overeen op het punt dat verdachte haar een vuistslag in het gezicht heeft gegeven, dat hij haar onderuit heeft getrapt en dat hij haar, toen zij op de grond lag, verder heeft geslagen/gestompt en tegen haar rug heeft getrapt. Deze onderdelen uit de tenlastelegging kunnen dan ook worden bewezen.
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte aangeefster ook heeft getrapt tegen het hoofd en (zware) voorwerpen op haar heeft gegooid. Hoewel aangeefster in haar verklaringen spreekt over het trappen tegen haar hoofd en het gooien van een tv en plantenpot op/in haar richting, vindt de rechtbank dat het dossier hiervoor onvoldoende ondersteunend bewijs bevat, mede gelet op de stellige ontkenning van verdachte. Uit de stukken blijkt wel dat aangeefster letsel heeft opgelopen dat zich niet verhoudt tot het enkele slaan/stompen, te weten de snijverwondingen, maar de rechtbank kan niet vaststellen of dit letsel is ontstaan doordat verdachte voorwerpen, zoals opgenomen in de tenlastelegging, op aangeefster heeft gegooid of dat dit letsel bijvoorbeeld is ontstaan doordat aangeefster in aanraking is gekomen met de (kapot gevallen) voorwerpen die op de grond lagen.
Vervolgens is de vraag of de bewezen handelingen van verdachte een poging tot doodslag, zware mishandeling dan wel een (poging tot zware) mishandeling opleveren.
Vrijspraak poging tot doodslag (feit 1 primair)
Voor beantwoording van de vraag of sprake is van een poging tot doodslag moet worden beoordeeld of sprake was van (voorwaardelijk) opzet bij verdachte op het doden van aangeefster. Van voorwaardelijk opzet is sprake als de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het gevolg – in dit geval het overlijden van aangeefster – heeft aanvaard.
Nu niet bewezen kan worden dat verdachte aangeefster heeft getrapt tegen haar hoofd en/of (zware) voorwerpen op haar heeft gegooid, vindt de rechtbank dat geen sprake is van een poging tot doodslag (feit 1 primair). Het meermalen slaan/stompen in het gezicht en het trappen tegen de rug is onvoldoende om te kunnen spreken van een aanmerkelijke kans op de dood van aangeefster. Verdachte wordt daarom vrijgesproken van de poging tot doodslag (feit 1 primair).
Bewezenverklaring zware mishandeling (feit 1 subsidiair)De rechtbank vindt dat zware mishandeling (feit 1 subsidiair) wel kan worden bewezen.
Voor een bewezenverklaring van zware mishandeling moet worden beoordeeld of sprake is van zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Daarbij wordt gekeken naar de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel. Uit de foto’s en letselverklaringen blijkt dat aangeefster meerdere snijverwondingen heeft opgelopen, waaronder een forse snee op haar kin (van zo’n 5 centimeter). Hiervoor was medisch ingrijpen noodzakelijk. Aan deze verwondingen heeft aangeefster ontsierende (blijvende) littekens overgehouden, waaronder twee ontsierende littekens in het gezicht. De rechtbank is van oordeel dat het bij aangeefster geconstateerde letsel dan ook kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel.
Bij verdachte was sprake van voorwaardelijk opzet op de zware mishandeling, met verwijzing naar de geweldshandelingen die de rechtbank bewezen acht. Doordat hij fysiek zo tekeer is gegaan tegen aangeefster, heeft hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij haar zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen.
Gezien de verklaringen van verdachte en aangeefster over de duur (negen jaar) en aard van hun relatie, kan aangeefster ten tijde van het feit worden aangemerkt als zijn levensgezel.
Ten aanzien van feit 2:
Ook kan worden bewezen dat verdachte de televisie, telefoon, kunstplant met pot en kattenbak van aangeefster heeft vernield, in de zin van beschadigen (feit 2). Voornoemde goederen zijn beschadigd geraakt tijdens het gevecht. Verdachte bekent ook dat hij spullen heeft omgegooid en dat de telefoon van aangeefster tijdens het gevecht kapot is gegaan. De rechtbank is van oordeel dat het voornamelijk een eenzijdig gevecht is geweest met verdachte als de agressor. Nu het een eenzijdig gevecht betreft, kan ook de beschadiging van de telefoon aan verdachte worden toegerekend. Verdachte wordt wel vrijgesproken van de vernieling van de salontafel, omdat uit (de foto’s in) het dossier niet blijkt dat de tafel is vernield of beschadigd.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte

1. subsidiair:

op 5 juli 2023 te Amsterdam, aan zijn levensgezel [benadeelde partij] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten meerdere snijverwondingen, waaruit littekens zijn ontstaan, heeft toegebracht, doordat hij opzettelijk
- een vuistslag tegen het hoofd van die [benadeelde partij] heeft gegeven en
- herhaaldelijk tegen het hoofd van die [benadeelde partij] heeft geslagen en/of gestompt terwijl zij op de grond lag en
- tegen de rug van die [benadeelde partij] herhaaldelijk heeft gestompt en/of getrapt;
2.op 5 juli 2023 te Amsterdam, opzettelijk en wederrechtelijk
- een televisie, en
- een telefoon, en
- een kunstplant met pot en
- een kattenbak,
die aan [benadeelde partij] toebehoorden, heeft beschadigd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf en maatregel

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem onder 1 primair en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 28 maanden, met aftrek van voorarrest, en tot de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs-maatregel) met verpleging van overheidswege, niet gemaximeerd in duur.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om aan verdachte geen tbs-maatregel op te leggen, omdat niet aan de wettelijke vereisten wordt voldaan en de deskundigen ook niet hebben geadviseerd een tbs-maatregel op te leggen. Uit het rapport van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) blijkt dat de deskundigen aangeven dat slechts gesproken kan worden van een beperkt recidiverisico op fysieke agressie en ernstig lichamelijk letsel. Op basis van het strafblad van verdachte kan niet worden gesproken over een patroon van ernstige geweldsdelicten. Tot slot heeft de raadsman verzocht om opheffing van de voorlopige hechtenis van verdachte.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling van zijn toenmalige partner, waarbij hij haar meerdere keren heeft geslagen en geschopt. Hierbij is het slachtoffer heftig toegetakeld, waarbij zij onder meer snijwonden in het gezicht heeft opgelopen, met blijvende en zichtbare littekens tot gevolg. Dat is een ernstig feit. Huiselijk geweld heeft een grote impact op de slachtoffers ervan. De rechtbank neemt het verdachte ook kwalijk dat de mishandeling heeft plaatsgevonden in de eigen woning van het slachtoffer, bij uitstek een plaats waar zij zich veilig zou moeten voelen, en dat hij geen verantwoordelijkheid voor zijn handelen lijkt te nemen omdat hij grotendeels de schuld bij het slachtoffer lijkt te leggen. Verder heeft hij zich schuldig gemaakt aan vernieling door tijdens het gevecht met het slachtoffer diverse goederen in haar woning te beschadigen.
De persoon van verdachte
Verder heeft de rechtbank kennisgenomen van het PBC-rapport van 25 juni 2024, opgemaakt door psychiater C.A.M. van der Meijs en GZ-psycholoog M.L. de Groot. Op de zitting heeft de rechtbank hen als deskundigen gehoord en hebben zij het rapport nader toegelicht. Het PBC-rapport houdt – samengevat – het volgende in:
Psychologisch onderzoek
Bij betrokkene is in classificerende termen (DSM5) sprake van een paranoïde persoonlijkheidsstoornis. Zijn persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door het voortdurend verdenken dat anderen hem schade berokkenen, door preoccupatie met de onbetrouwbaarheid van anderen, door een onwilligheid om anderen in vertrouwen te nemen, door bedreigende betekenissen te zoeken achter onschuldige voorvallen en door recidiverende twijfels over de trouw van intieme partners. Naast wantrouwen en achterdocht richting anderen, valt zijn zeer beperkte vermogen tot mentaliseren (begrijpen van zijn eigen binnenwereld en die van anderen) op. Naast een persoonlijkheidsstoornis is bij betrokkene sprake van een stoornis in cannabisgebruik, waarvan de ernst niet goed kan worden gespecificeerd. Mogelijk draagt het gebruik van cannabis wel bij aan achterdochtsgevoelens richting anderen. Daarnaast zijn er in het onderzoek aanwijzingen voor problematisch gebruik van andere middelen (cocaïne, alcohol), maar hierover is de beschikbare informatie tegenstrijdig. Hierdoor kan een stoornis in cocaïne- of alcoholgebruik niet worden onderbouwd noch worden uitgesloten. Qua emotiehuishouding heeft betrokkene de neiging om spanningen of vervelende emoties direct af te weren, te vermijden of anderen hiervan de schuld te geven. Zijn eigen aandeel in moeilijke gevoelens of probleemsituaties wordt door hem volledig geloochend. Interne spanningen worden door hem gedempt met middelen. Daarnaast is betrokkene vooral geneigd om boosheid en spanningsgevoelens 'weg te maken' of zich te onttrekken aan situaties die boosheid bij hem oproepen. In situaties waarin hij moeilijk weg kan (een buurman, een celgenoot, een partner met wie hij een woning deelt) komt hij tot verbaal en fysiek geweld.
Psychiatrisch onderzoek
De vroege jeugd laat zien dat betrokkene onveilig-vermijdend is gehecht. In de volwassenheid ontstond achterdocht in werksituaties. Ook in intieme relaties en andere situaties kreeg hij last van paranoïde gedachten. De paranoïdie lijkt in de loop van de jaren steeds erger te zijn geworden en richting HVO Querido zelfs waanachtige vormen te hebben aangenomen. De impulscontrole en agressieregulatie zijn vanuit de paranoïdie ook steeds meer onder druk komen te staan. In [P.I.] kon betrokkene het met zijn celgenoot eerst goed vinden, maar na verloop van tijd kreeg hij ook naar deze man paranoïde gedachten en sloeg betrokkene deze nadat de interne woede bij betrokkene te hoog was opgelopen. De trekken van paranoïdie worden al gezien sinds het begin van de volwassenheid en kunnen inmiddels worden beschouwd als de kern van zijn persoonlijkheid. Betrokkene staat nauwelijks in contact met zijn eigen gevoelsleven. Ook zijn verhouding tot anderen is gestoord. Het denken van betrokkene wordt gekenmerkt door wantrouwen en achterdocht. De waarneming wordt gekleurd door overgevoeligheid (o.a. voor omgevingsgeluiden) en negatieve gevoelens worden geëxternaliseerd door problemen toe te schrijven aan anderen. Bij betrokkene is alles overziende sprake van een paranoïde persoonlijkheidsstoornis. Vooralsnog wordt geen waanstoornis gediagnosticeerd, omdat het paranoïde denken wordt beschouwd als een symptoom van de paranoïde persoonlijkheidsstoornis. Het antisociale gedrag (vernielingen en mishandelingen) dat betrokkene bij herhaling laat zien kan deels worden verklaard vanuit zijn paranoïde denken en voelen. Daarnaast speelt ook mee een gebrek aan mentaliserend vermogen, waardoor hij zich niet goed kan verplaatsen in anderen en zich vaak niet begrepen voelt. Aangezien betrokkene vanwege deze beperkingen, die passen bij de paranoïde persoonlijkheidsstoornis, komt tot agressief gedrag wordt geen antisociale persoonlijkheidsstoornis als diagnose gesteld. Op het gebruik van alcohol en cocaïne is onvoldoende zicht verkregen om een stoornis in gebruik van deze middelen vast te kunnen stellen. Over de functie van het gebruik van cannabis door betrokkene is onvoldoende informatie verkregen. Van cannabis is bekend dat dit middel bestaande achterdocht kan versterken. Als diagnose wordt gesteld een stoornis in het gebruik van cannabis, tenminste licht qua ernst.
Beantwoording van de vraagstelling
De persoonlijkheidsdynamiek met wantrouwen en achterdocht in combinatie met langdurige problemen op een breed sociaal-maatschappelijk terrein (relaties, werk, wonen) maken dat bij betrokkene een paranoïde persoonlijkheidsstoornis gediagnosticeerd wordt. Uit onderhavig onderzoek komt naar voren dat de overmatige achterdocht bij betrokkene gelijktijdig is ontstaan met het overmatige cannabisgebruik (in de adolescentie). Binnen het PBC is wel helder geworden dat de achterdochtige ideeën van betrokkene blijven bestaan, ook als hij al enige tijd abstinent is van middelen. Als diagnose wordt ook gesteld een stoornis in het gebruik van cannabis, tenminste licht qua ernst. Betrokkene geeft verder beperkte informatie over zijn alcohol- en cocaïnegebruik en de informatie die hij geeft is niet consistent met informatie uit het milieuonderzoek. Een stoornis in het gebruik van alcohol en cocaïne valt vanwege de beperkte en tegenstrijdige informatie niet aan te tonen of uit te sluiten.
De paranoïde persoonlijkheidsstoornis en de stoornis in gebruik van cannabis (tenminste licht van ernst) waren ten tijde van het ten laste gelegde aanwezig. Hij was daarbij onder invloed van alcohol en cocaïne. Vanwege de omschreven doorwerking van de paranoïde persoonlijkheidsstoornis wordt geadviseerd om betrokkene het ten laste gelegde in verminderde mate toe te rekenen.
Het risico op recidive in mishandelingen binnen een relatie is hoog, maar de kans op recidive (mits bewezen) in meer ernstig geweld valt moeilijk vast te stellen, maar is niet uit te sluiten. Aandachtspunt daarbij is eventueel middelengebruik. Cocaïne en alcohol verhogen vermoedelijk het risico op agressie. Cannabisgebruik heeft voor zover bekend niet eerder geleid tot agressieve incidenten, maar kan in algemene zin een versterkend effect hebben op de persoonlijkheidspathologie bij betrokkene, met name op de achterdocht. Het risico op toekomstig geweld is op basis van de HCR-20V3 in algemene zin hoog, maar het risico op acuut dreigend geweld en het risico op ernstig lichamelijk letsel wordt, indien betrokkene niet terugkeert naar aangeefster, laag-matig ingeschat.
Het beschreven recidivegevaar zou kunnen worden verlaagd indien betrokkene behandeld zou kunnen worden voor zijn paranoïde persoonlijkheidsstoornis en hij beter om zou kunnen gaan met relationele spanningen. Betrokkene heeft in het verleden echter niet willen meewerken aan toezicht door de reclassering en zich evenmin behandelbaar opgesteld. Een ambulante of klinische behandeling als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel wordt dan ook als niet haalbaar gezien, gelet op het gebrek aan motivatie en ziekte-inzicht bij betrokkene. Langdurig toezicht op het middelengebruik van betrokkene en eventuele ontwikkelingen op relationeel gebied kan wel worden vormgegeven in het kader van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbenemende maatregel (hierna: GVM). Ondergetekenden zien vooralsnog geen aanleiding voor een advies tot oplegging van een tbs-maatregel.
Op de zitting is door de deskundigen hieraan toegevoegd dat betrokkene vanuit zijn paranoïde persoonlijkheidsstoornis achterdochtige ideeën kan ontwikkelen bij personen met wie hij lang(durig) contact of een relatie heeft en dat betrokkene dan agressief (tegen die personen) kan worden. Als in die situaties de spanning oploopt, is sprake van een recidiverisico op het plegen van geweld, waarbij een risico op het plegen van ernstig geweld niet kan worden uitgesloten. Verder hebben de deskundigen ter zitting toegelicht dat de paranoïde persoonlijkheidsstoornis (in combinatie met het problematische middelengebruik) zeer moeilijk te behandelen is, omdat personen met een dergelijke stoornis niemand vertrouwen. Dit geldt des te meer voor betrokkene, omdat hij geen inzicht toont in zijn problematiek en niet gemotiveerd is om aan een behandeling mee te werken. Dit betekent dat de tbs-maatregel verpleging van overheidswege de enige optie is om de stoornis te behandelen, maar omdat de deskundigen het risico op ernstig geweld onvoldoende kunnen onderbouwen, is oplegging van een tbs-maatregel niet in het rapport geadviseerd.
De rechtbank neemt de conclusies van de gedragsdeskundigen met betrekking tot de persoonlijkheidsproblematiek van verdachte en de toerekenbaarheid van het feit over en maakt die tot de hare.
Voorts is kennisgenomen van het rapport van Reclassering Inforsa van 14 augustus 2024, opgemaakt door reclasseringswerker [reclasseringswerker 1] . Op de zitting heeft de rechtbank haar en haar collega – [reclasseringswerker 2] – als deskundigen gehoord en zij hebben bevestigd wat in het advies staat vermeld. Het reclasseringsrapport houdt – samengevat – het volgende in:
Betrokkene is tussen 2005 en 2023 veroordeeld voor verschillende geweldsdelicten. Bij betrokkene is sprake van een patroon in geweldsdelicten, waarbij de delicten de afgelopen jaren ernstigere vormen lijken te hebben aangenomen. Hij heeft een geschiedenis van weigeringen om met de reclassering in gesprek te gaan. In het rapport van het PBC staat dat een ambulante of klinische behandeling als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel als niet haalbaar wordt gezien, gelet op het gebrek aan motivatie en ziekte-inzicht bij betrokkene. Een langdurig toezicht op het middelengebruik van betrokkene en eventuele ontwikkelingen op relationeel gebied kan volgens hen wel worden vormgegeven in het kader van een GVM. Een toezicht op het middelengebruik en eventuele ontwikkelingen op relationeel gebied in het kader van een GVM vindt de reclassering niet voldoende om de risico’s op recidive te beperken, gezien er eerder benoemd is dat het recidiverisico kan worden verlaagd indien betrokkene behandeld zou worden voor zijn persoonlijkheidsstoornis. Betrokkene geeft echter aan niet te willen meewerken aan een dergelijke behandeling. Dit en gezien het feit dat hij op geen enkele wijze wil meewerken aan contact met de reclassering, maakt dat Reclassering Inforsa geen mogelijkheden ziet om met een toezicht in het kader van een GVM de risico’s te beperken. Een dergelijk toezicht wordt als onuitvoerbaar beschouwd. Bij een veroordeling wordt dan ook een straf zonder bijzondere voorwaarden geadviseerd.
Op de zitting is door de reclasseringswerkers aangegeven dat alleen een behandeling voor en toezicht op het middelengebruik onvoldoende is om het recidiverisico te beperken. De reclassering meent dat de tbs-maatregel met verpleging van overheidswege eigenlijk de enige optie is die overblijft.
Overige relevante omstandighedenOok is acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 8 maart 2024. Hieruit blijkt dat verdachte vaker is veroordeeld voor geweldsdelicten, waaronder een veroordeling voor mishandeling in 2021, en eerdere veroordelingen voor mishandeling van zijn partner in 2018 en van zijn kind in 2014.
Bij het bepalen van de straf is ook gekeken naar de oriëntatiepunten voor straftoemeting (LOVS) voor zware mishandeling. Strafverhogend weegt mee dat sprake is van recidive en dat sprake is van de mishandeling van een levensgezel.
Daarnaast is, zoals hiervoor al is vermeld, rekening gehouden met de omstandigheid dat de feiten in verminderde mate aan verdachte kunnen worden toegerekend.
De straf
Alles afwegende vindt de rechtbank dat aan verdachte gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, met aftrek voorarrest, moet worden opgelegd.
Tbs-maatregel
De officier van justitie heeft ook geëist dat aan verdachte – naast een gevangenisstraf – de tbs-maatregel met verpleging van overheidswege wordt opgelegd.
De rechtbank vindt, net als de officier van justitie en anders dan de raadsman, dat de veiligheid van anderen eist dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en van overheidswege moet worden verpleegd, en dat aan de voorwaarden voor oplegging van die maatregel is voldaan. Bij verdachte bestond tijdens het begaan van de bewezen geachte feiten een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, zo stelt de rechtbank vast. Feit 1 subsidiair is een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen vereist het opleggen van die maatregel.
Op grond van het voorgaande en van wat is besproken op de zitting, heeft de rechtbank er onvoldoende vertrouwen in dat de verdachte zich zal (kunnen) houden aan voorwaarden die in het kader van een deels voorwaardelijke straf of GVM worden gesteld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat bij verdachte sprake is van een moeilijk behandelbare paranoïde persoonlijkheidsstoornis, dat hij geen ziekte-inzicht heeft en dat hij in het verleden niet heeft willen meewerken aan toezicht door de reclassering en zich niet behandelbaar heeft opgesteld. De rechtbank ziet ook een patroon van het plegen van geweldsdelicten door verdachte, waarvan de ernst lijkt toe te nemen. Hij is eerder veroordeeld voor geweldsdelicten en hij heeft – terwijl hij in voorlopige hechtenis zat voor de huidige zaak – ook een celgenoot mishandeld. Meer dan de deskundigen ziet de rechtbank dan ook een hoog recidiverisico op het plegen van ernstig geweld en het toebrengen van (zwaar) lichamelijk letsel. Net als de deskundigen ziet de rechtbank dit risico met name in situaties waarin relatiedynamiek een rol speelt, waaraan verdachte zich moeilijk kan onttrekken. Dergelijke situaties zullen ook in de toekomst op het pad van verdachte komen. De rechtbank heeft er geen vertrouwen in dat verdachte, zonder behandeling, daar dan voldoende adequaat op zal kunnen reageren. Vanuit het oogpunt van veiligheid vindt de rechtbank het niet verantwoord dat verdachte, zonder behandeling en andere mogelijkheden tot een inperking van dit recidiverisico, terugkeert in de maatschappij. Daarom is het noodzakelijk dat verdachte een bij de stoornis passende behandeling in een gedwongen kader krijgt, waarbij de veiligheid van de maatschappij voldoende wordt gewaarborgd en het als hoog ingeschatte recidiverisico op het plegen van een soortgelijk delict als het bewezen verklaarde wordt ingeperkt. Gelet ook op de verklaring van alle deskundigen ter zitting komt de rechtbank tot de conclusie dat een dergelijke behandeling alleen kan worden vormgegeven in het kader van een tbs-maatregel met verpleging van overheidswege.
Met het oog op het bepaalde in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht, stelt de rechtbank vast dat het bewezen geachte feit 1 subsidiair een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen, zodat de totale duur van de terbeschikkingstelling niet is beperkt tot de duur van vier jaren.
Voorlopige hechtenis
Nu aan verdachte – naast een gevangenisstraf – ook de tbs-maatregel met verpleging van overheidswege wordt opgelegd, wordt het verzoek van de raadsman om de voorlopige hechtenis van verdachte op te heffen afgewezen.

8.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [benadeelde partij] vordert in totaal € 9.257,88, waarvan € 2.257,88 aan vergoeding van materiële schade en € 7.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht de vordering toe te wijzen tot een bedrag van € 9.038,88. De vordering is voldoende onderbouwd, alleen het bedrag voor de televisie dient te worden gematigd naar € 400,- gelet op de verklaring van de benadeelde.
8.2
Standpunt van de verdedigingDe raadsman betwist de opgegeven schadeposten van de telefoon (€ 248,83), omdat onduidelijk is wat er met de telefoon is gebeurd, en de schadeposten ‘HVO Querido’ (€ 864,56), Boeddhabeeld (€ 29,95) en de vaas (€ 29,99), omdat die schade niet wordt vermeld in het dossier. Ten aanzien van de televisie wordt verzocht het bedrag te matigen naar € 400,-, gelet op de verklaring van de benadeelde. Voor de overige materiële schadeposten refereert de raadsman zich aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van de immateriële schade wordt verzocht het bedrag te matigen naar € 1.000,- of € 1.500,-.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Materiële schadeVast staat dat aan de benadeelde partij door het onder de feiten 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De rechtbank is van oordeel dat de schadeposten eigen risico (€ 385,-), telefoon (€ 248,83), kattenbak (€ 32,60) en LG-televisie voldoende zijn onderbouwd. Deze schadeposten worden dan ook toegewezen. Gelet op de verklaring van de benadeelde partij in het dossier dat de televisie zo’n € 400,- heeft gekost, wordt de schade met betrekking tot de LG-televisie vastgesteld op € 400,-. Het meer gevorderde ten aanzien van de LG-televisie wordt afgewezen.
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat de schadeposten ‘HVO Querido’ (€ 864,56), Boeddhabeeld (€ 29,95), plantenbak (€ 47,95) en vaas (€ 29,99) rechtstreeks verband houden met het onder 2 bewezen verklaarde feit. De benadeelde partij zal voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot vergoeding van materiële schade zal worden toegewezen tot een bedrag van in totaal € 1.066,43, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Immateriële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder feit 1 subsidiair bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk en geestelijk letsel heeft opgelopen en een ernstige inbreuk is gepleegd op haar lichamelijke integriteit. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, vindt de rechtbank voldoende onderbouwd dat immateriële schade is geleden ter hoogte van € 5.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het overige deel zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
Conclusie
De vordering zal in totaal worden toegewezen voor € 6.066,43, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering van de benadeelde partij zal voor een bedrag van € 219,00 (LG-televisie) worden afgewezen. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. Dat voor die delen van de vordering sprake is van rechtstreekse schade is onvoldoende onderbouwd. Het toelaten van nadere bewijslevering op dat punt zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden, wat een onevenredige belasting voor het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan het resterende deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregelDe rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [benadeelde partij] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de onder 1 subsidiair en 2 bewezen geachte feiten is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 6.066,43 (zesduizend zesenzestig euro en drieënveertig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de strafbare feiten zijn gepleegd (5 juli 2023).

9.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling

Bij de stukken bevindt zich de op 8 maart 2024 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13-324034-21, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 8 december 2021 van de politierechter van de rechtbank Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier weken, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot drie weken, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
De officier van justitie heeft gevorderd, en de raadsman heeft verzocht, om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de vordering af te wijzen, omdat de tenuitvoerlegging van het eerder opgelegde voorwaardelijke strafdeel blijkens het strafblad al eerder is bevolen en dit vonnis inmiddels is geëxecuteerd.
Omdat het opgelegde voorwaardelijke strafdeel blijkens het strafblad van 8 maart 2024 al ten uitvoer is gelegd en dit vonnis inmiddels is geëxecuteerd, zal de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tot tenuitvoerlegging.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 57, 302, 304 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het
onder feit 1 primairten laste gelegde niet bewezen en
spreektverdachte daarvan
vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder de feiten 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1 subsidiair:
zware mishandeling, terwijl de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn levensgezel.
Ten aanzien van feit 2:opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
10 (tien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast dat verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij
van overheidswege zal worden verpleegd.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] gedeeltelijk toe tot een bedrag van € 6.066,43 (zesduizend zesenzestig euro en drieënveertig eurocent), waarvan € 1.066,43 (duizend zesenzestig euro en drieënveertig eurocent) aan vergoeding van materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (5 juli 2023) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Wijst af de vordering van de benadeelde partij voor een bedrag van € 219,00. Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij] aan de Staat € 6.066,43 (zesduizend zesenzestig euro en drieënveertig eurocent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (5 juli 2023) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 65 (vijfenzestig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vordering tot tenuitvoerlegging met parketnummer 13-324034-21.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.A. Spoel, voorzitter,
mrs. S.F. van Merwijk en I. Mannen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. van der Mark, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 september 2024.
[-- 1]

[-- 1]

[-- 1]

[-- 2]
[---] .