ECLI:NL:RBAMS:2024:5718

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 augustus 2024
Publicatiedatum
12 september 2024
Zaaknummer
13/166123-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging doodslag met een baksteen; noodweer verwerpt

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 augustus 2024 uitspraak gedaan in een zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag. De verdachte heeft op 18 mei 2024 in Amsterdam met een baksteen op het gezicht van de aangever geslagen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte met opzet handelde en dat er sprake was van een aanmerkelijke kans op levensbedreigend letsel. De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde uit noodweer, omdat hij zich geconfronteerd voelde met een wederrechtelijke aanranding door de aangever. De rechtbank oordeelde echter dat de verdachte de confrontatie zelf had opgezocht en dat er geen sprake was van een noodweersituatie. De rechtbank veroordeelde de verdachte tot een gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek van het voorarrest, en wees de vordering van de benadeelde partij toe, die schadevergoeding eiste voor zowel materiële als immateriële schade. De rechtbank oordeelde dat de verdachte aansprakelijk was voor de schade die door het bewezen verklaarde feit was toegebracht.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/166123-24
Datum uitspraak: 22 augustus 2024
Promis vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1997 te [geboorteplaats] ([geboorteland]),
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
nu gedetineerd in het huis van bewaring in de Penitentiaire Inrichting [plaats].

1.Onderzoek op de zitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de zitting van
8 augustus 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. E.M. Meppelink, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. K.H.T. van Gijssel, naar voren hebben gebracht.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van dat wat door de benadeelde partij
[persoon] naar voren is gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich op 18 mei 2024 in Amsterdam schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag, door met een baksteen op/tegen het gezicht/hoofd van [persoon] te slaan. Subsidiair is dit ten laste gelegd als een zware mishandeling en meer subsidiair als een poging tot zware mishandeling.
De gehele tekst van de tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de primair ten laste gelegde poging tot doodslag kan worden bewezen.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag wegens het ontbreken van (voorwaardelijk) opzet op de dood. Volgens hem is bij uitsluitend een klap tegen de kaak en/of tanden geen sprake van een aanmerkelijke kans op het overlijden.
3.3
Oordeel van de rechtbank
Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen en de hierna volgende motivering, acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de primair ten laste gelegde poging tot doodslag zoals onder rubriek 4 weergegeven. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Op grond van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat verdachte op 18 mei 2024 in Amsterdam met een baksteen tegen het gezicht van [persoon] (hierna: aangever) heeft geslagen.
Uit de omschrijving van de beelden volgt dat verdachte met de baksteen in zijn hand uithaalt in de richting van het gezicht van aangever, dat aangever direct door zijn benen zakt en dat hij vervolgens minutenlang bewegingloos op de grond blijft liggen. De rechtbank leidt hieruit af dat verdachte met kracht tegen het gezicht van aangever heeft geslagen. Door met kracht met een hard voorwerp tegen het gezicht van aangever te slaan, heeft verdachte bewust de aanmerkelijk kans aanvaard dat aangever levensbedreigend hoofdletsel zou oplopen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het hoofd, in het bijzonder de schedel met daarin de hersenen, een zeer kwetsbaar en vitaal lichaamsdeel is.
De wijze waarop verdachte aangever plotseling en doelgericht tegen het gezicht heeft geslagen, kan naar de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op het overlijden van aangever dat het niet anders kan dan dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Dat verdachte aangever aan de onderkant van het gezicht heeft geraakt, maakt dit oordeel niet anders. Uit de beelden, die de rechtbank op de zitting heeft afgespeeld, volgt immers dat verdachte uithaalde naar het gezicht van aangever. Dat hij aangever niet op een meer kwetsbare plek in het gezicht heeft geraakt, zoals bijvoorbeeld zijn slaap, is dan ook een gelukkige omstandigheid. Het had echter ook anders kunnen aflopen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht, op grond van de in
bijlage IIopgenomen bewijsmiddelen waarin de redengevende feiten en omstandigheden zijn vervat, bewezen dat verdachte
op 18 mei 2024 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [persoon] opzettelijk van het leven te beroven, voornoemde [persoon] met een baksteen tegen het gezicht heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

5.Strafbaarheid van de feiten

5.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte bij bewezenverklaring van het tenlastegelegde moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens een geslaagd beroep op noodweer. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd.
Verdachte zag zich geconfronteerd met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door aangever. Aangever is het gevecht met verdachte aangegaan en heeft verdachte bij de arm beetgepakt. Verdachte kon hierdoor niet weglopen. Op de beelden is te zien dat aangever, die bovendien een kop groter is dan verdachte en ook sterker, vervolgens zijn arm naar achteren bewoog om uit te halen naar verdachte. Pas daarna sloeg verdachte aangever met de baksteen. Verdachte heeft zich dus uitsluitend verdedigd tegen de wederrechtelijke aanranding van aangever en hij deed dat op de enige manier die voor hem op dat moment fysiek nog mogelijk was.
5.2
Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweer niet slaagt. Van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding was geen sprake, omdat verdachte, meermalen, achter aangever aan is gelopen en de confrontatie met aangever heeft opgezocht.
5.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat een beroep op noodweer pas slaagt als de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed.
Uit de beelden volgt dat verdachte degene was die meermalen de confrontatie zocht met aangever. Direct voorafgaand aan het slaan met de baksteen is te zien dat aangever van verdachte wegloopt, maar dat verdachte hem nogmaals (met de al eerder opgepakte baksteen in zijn hand) achterna loopt en daarna wederom de confrontatie aangaat. Op de beelden is te zien dat, op het moment dat aangever en verdachte vervolgens tegenover elkaar komen te staan, verdachte in zijn ene hand de baksteen vasthoudt en met zijn andere, vrije hand aan aangever een duw op borsthoogte geeft. In reactie hierop zet aangever een stap achteruit en maakt een beweging met zijn arm. Anders dan de verdediging, leidt de rechtbank hieruit af dat sprake is van een afwerende – en geen aanvallende – beweging van aangever. Van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding was dan ook geen sprake. Direct hierna slaat verdachte met de baksteen tegen het gezicht van aangever. De rechtbank concludeert daaruit dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een noodweersituatie en verwerpt het daarop ziende verweer.
Er is verder geen andere rechtvaardigingsgrond aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de poging tot doodslag strafbaar is.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Strafoplegging

7.1
Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van het voorarrest, wordt opgelegd.
7.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om bij een strafoplegging rekening te houden met de lopende asielprocedure, die mogelijk achttien maanden zal kunnen duren, en met het feit dat verdachte vanwege de onzekere situatie in [geboorteland] voorlopig niet uitzetbaar is.
7.3
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezenverklaarde feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan op de zitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze voor het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag, door met een baksteen tegen het gezicht van het slachtoffer te slaan. Hierdoor is slachtoffer enige tijd buiten westen geweest en heeft het slachtoffer een op meer plaatsen gebroken kaak opgelopen, waaraan hij is geopereerd. Verdachte heeft daarmee een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het is een gelukkige omstandigheid dat hij geen levensbedreigend letsel heeft opgelopen. De ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke misdrijven nog lange tijd nadelige (psychische) gevolgen kunnen ondervinden. Uit de verklaring van het slachtoffer op de zitting volgt ook wel dat de gebeurtenis een grote impact op hem heeft gehad. Het slachtoffer ondervindt niet alleen fysieke klachten, maar voelt zich ook angstig en onveilig. Bovendien heeft het feit zich op straat afgespeeld, wat zorgt voor gevoelens van onveiligheid en onrust in de samenleving.
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd. De aard en ernst van het bewezen verklaarde feit rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank een gevangenisstraf van substantiële duur. De persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die uit het dossier en op de zitting naar voor zijn gekomen, waaronder het blanco strafblad van verdachte van 8 juli 2024, hebben hierop geen strafverminderende invloed. De rechtbank ziet dan ook geen reden om af te wijken van de vordering van de officier van justitie en acht een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte al in voorarrest heeft gezeten, passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

8.Benadeelde partij

De benadeelde partij [persoon] heeft € 2.873,64 aan vergoeding van materiële schade en € 1.000,- aan vergoeding van immateriële schade gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover. Daarnaast heeft de benadeelde partij verzocht om de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Materiële schade
Dit deel van de vordering heeft verdediging betwist. De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat aan de benadeelde partij door de bewezen verklaarde poging tot doodslag rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De verschillende posten van de vordering zijn met bewijsstukken onderbouwd. De vordering tot vergoeding van materiële schade zal worden toegewezen tot € 2.873,64 (zegge: tweeduizend achthonderddrieën-zeventig euro en vierenzestig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (te weten 18 mei 2024) tot het moment van voldoening.
Immateriële schade
De rechtbank is van oordeel dat aan de benadeelde partij door de bewezen verklaarde poging tot doodslag rechtstreeks immateriële schade is toegebracht wegens aantasting in de persoon. Op grond van de onderbouwing van de geleden immateriële schade kan de rechtbank niet naar objectieve maatstaven vaststellen dat sprake is van geestelijk letsel. Maar de aard en ernst van de normschending brengen mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek kan worden aangenomen. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden, rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, vindt de rechtbank het door de benadeelde gevorderde bedrag van € 1.000,- (zegge: duizend euro) billijk en zal dit toewijzen
,te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (te weten 18 mei 2024) tot het moment van voldoening.
Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, omdat verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze schade op
€ 3.873,64 (zegge: drieduizend achthonderddrieënzeventig euro en vierenzestig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (te weten 18 mei 2024) tot het moment van voldoening.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
poging tot doodslag
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering zal worden gebracht.
Wijst de vordering van
de benadeelde partij [persoon]toe tot € 2.873,64 (tweeduizend achthonderddrieënzeventig euro en vierenzestig eurocent) aan vergoeding van materiële schade en € 1.000,- (duizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op
18 mei 2024 tot aan de dag van de voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon].
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op
ten behoeve van [persoon] aan de Staat € 3.873,64(drieduizend achthonderddrieënzeventig euro en vierenzestig eurocent)
te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 18 mei 2024 tot aan de dag van de voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 48 (achtenveertig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E. van den Brink, voorzitter,
mrs. Ch.A. van Dijk en M. Wiltjer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.C.A. Olsen, griffier,
en uitgesproken op de openbare zitting van deze rechtbank van 22 augustus 2024.
[...]