ECLI:NL:RBAMS:2024:56

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 januari 2024
Publicatiedatum
8 januari 2024
Zaaknummer
13/237758-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander

Op 13 december 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Poznan, Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1985, die momenteel gedetineerd is in Nederland. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB in verschillende zittingen besproken, waarbij de opgeëiste persoon en zijn raadsman niet altijd aanwezig waren. De rechtbank heeft de termijn voor de uitspraak verlengd om de opgeëiste persoon de kans te geven om stukken aan te leveren ter onderbouwing van een gelijkstellingsverweer. De opgeëiste persoon heeft verzocht om gelijkstelling met een Nederlander op basis van artikel 6a van de Overleveringswet (OLW), maar de rechtbank oordeelde dat hij niet aan de vereisten voldeed. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon niet had aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verbleef. De rechtbank heeft de overlevering geweigerd, omdat de opgeëiste persoon niet voldeed aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/237758-23
Datum uitspraak: 13 december 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 20 september 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 14 mei 2020 door
the Regional Court in Poznan, 3rd Criminal Department(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1985
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland
nu gedetineerd in [detentieadres]
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Zitting van 9 november 2023
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden in aanwezigheid van
mr. S.J. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon en zijn raadsman
mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht zijn niet verschenen omdat de rechtbank op voorhand heeft laten weten dat de behandeling van de zaak zouworden aangehouden. Het onderzoek is geschorst om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen stukken aan te leveren ter onderbouwing van een gelijkstellingsverweer.
Zitting van 29 november 2023
De behandeling van het EAB is hervat in aanwezigheid van mr. S.J. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. W.F.J. Kramer, advocaat te Utrecht, die waarneemt voor mr. R. Zilver en door een tolk in de Poolse taal.
Het onderzoek is geschorst om de opgeëiste persoon een laatste kans te geven om stukken te overleggen ter onderbouwing van een gelijkstellingsverweer.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Zitting van 6 december 2023
De behandeling van het EAB is hervat in aanwezigheid van mr. W.H.R. Hogewind, officier van justitie als ook van de raadsman van de opgeëiste persoon, mr. W.F.J. Kramer, advocaat te Utrecht, die waarneemt voor mr. R. Zilver. Het onderzoek is geschorst omdat de opgeëiste persoon niet is aangevoerd naar de rechtbank en hij geen afstand heeft gedaan van zijn recht om aanwezig te zijn ter zitting van de rechtbank.
Zitting van 13 december 2023
De behandeling van het EAB is, met toestemming van partijen, hervat in de stand van het onderzoek van de vorige zitting. Namens het openbaar ministerie is mr. M. Al Mansouri, officier van justitie, aanwezig. De opgeëiste persoon heeft bij verklaring van 13 december 2023 afstand gedaan van zijn recht om ter zitting van de rechtbank aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak. Hij is vertegenwoordigd door zijn raadsman, mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, die hij gemachtigd heeft voor hem op te treden.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Op de zitting van 29 november 2023 heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
Judgment of the District Court in Pilavan 26 juni 2019, met referentie: II K 440/18
,met daarop volgend in hoger beroep een
judgment of the Regional Court in Poznanvan 30 november 2018, met referentie: IV Ka 1043/18.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar en 6 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 1 jaar en 5 maanden en 29 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis en arrest.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Standpunten
Zowel de raadsman als de officier van justitie stellen zich op het standpunt dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW zich niet voordoet.
Oordeel van de rechtbank
Uit de in het EAB gegeven informatie volgt dat de opgeëiste persoon zowel in eerste als in tweede aanleg niet is verschenen bij de behandeling van zijn zaak.
Als een strafprocedure meerdere instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW,
voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld. [4]
Nu de rechtbank uit de door de uitvaardigende justitiële autoriteit in het EAB verstrekte informatie niet kan afleiden dat in hoger beroep de schuldvraag en de strafoplegging aan de orde zijn geweest, zal de rechtbank zowel de procedure in eerste aanleg als in hoger beroep aan artikel 12 OLW toetsen [5] .
Ten aanzien van de procedure in eerste aanleg:
In het EAB onder d) staat vermeld dat de opgeëiste persoon niet is verschenen, maar dat hij wel op 28 mei 2018 in persoon is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van de datum en plaats van het proces, waarbij hij is geïnformeerd dat er een beslissing kan worden genomen wanneer hij niet op het proces verschijnt. Onder deze omstandigheden doet zich naar het oordeel van de rechtbank de omstandigheid onder a van artikel 12 OLW voor en is de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing.
Ten aanzien van de procedure in hoger beroep:
In het EAB onder d) staat vermeld dat de opgeëiste persoon niet is verschenen. Wel is – onder meer – aangekruist dat hij - terwijl hij op de hoogte was van het voorgenomen proces – een door hem gekozen of een door hem van overheidswege toegewezen advocaat heeft gemachtigd zijn verdediging op het proces te voeren en dat die advocaat tijdens het proces zijn verdediging heeft gevoerd.
In de toelichting onder d) staat vermeld dat de opgeëiste persoon heeft verzocht om een door de Staat aan te wijzen advocaat en dat de opgeëiste persoon en zijn advocaat hoger beroep hebben ingesteld tegen het vonnis in eerste aanleg. Voorts is vermeld dat de advocaat aanwezig was ter zitting in hoger beroep en daadwerkelijk ter zitting de verdediging heeft gevoerd. Ten slotte heeft de opgeëiste persoon tijdens zijn verhoor bevestigd dat hij zelf niet aanwezig was bij de procedure in hoger beroep maar dat hij zijn advocaat heeft gemachtigd in hoger beroep zijn verdediging te voeren.
Onder deze omstandigheden doet zich naar het oordeel van de rechtbank de omstandigheid onder b van artikel 12 OLW voor en is de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing.

5.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Feit 1
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
en
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C gegeven verbod.
Feit 2
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
en
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt van de verdediging
De raadsman verzoekt de rechtbank primair om de opgeëiste persoon op basis van de thans door de opgeëiste persoon verstrekte documenten gelijk te stellen met een Nederlander en de in Polen opgelegde straf over te nemen. Subsidiair verzoekt de raadsman om de behandeling van de zaak aan te houden zodat de opgeëiste persoon aanvullende stukken kan overleggen. Het is voor de opgeëiste persoon namelijk moeilijk geweest om vanuit de gevangenis stukken te verzamelen die aantonen dat hij de laatste 5 jaar voortdurend rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat op basis van de overgelegde stukken niet kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon aan de voorwaarden voldoet om gelijk te worden gesteld met een Nederlander in de zin van artikel 6a OLW. De officier van justitie verzet zich tegen het subsidiaire verzoek van de raadsman om de behandeling van de zaak aan te houden nu reeds diverse malen uitstel is verleend om de stukken aan te vullen en de beslistermijn geen ruimte meer biedt voor verdere aanhouding.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon in de afgelopen 5 jaar op geen enkel moment ingeschreven heeft gestaan in het BRP-register. Ook blijkt niet duidelijk uit andere stukken dat de opgeëiste persoon toch in Nederland gewoond heeft. Weliswaar zijn enkele huurovereenkomsten overgelegd, maar nog steeds ontbreekt het overzicht waar de opgeëiste persoon de afgelopen 5 jaar verbleef en is dus niet duidelijk of dat steeds in Nederland was. Daarnaast blijkt uit de overgelegde stukken niet van een dusdanig inkomen dat hij wel in Nederland moet hebben verbleven.
Over het jaar 2021 heeft de opgeëiste persoon alleen met stukken kunnen onderbouwen dat hij 309,- euro heeft verdiend. Dat is volstrekt onvoldoende. Anders dan de raadsman betoogt, kan dit lage inkomen niet gecompenseerd worden met hogere bedragen in andere jaren. Bovendien was het inkomen over 2023 ook te laag. De rechtbank zal de opgeëiste persoon dan ook niet gelijk stellen met een Nederlander in de zin van artikel 6a OLW en verwerpt het verweer.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding de behandeling van de zaak aan te houden. Daarbij overweegt de rechtbank tevens dat de 90-dagen beslistermijn binnenkort verstrijkt en de opgeëiste persoon ruimschoots de kans heeft gehad om stukken aan te leveren.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 3, 10 en 11 Opiumwet en de artikelen 2, 5, en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Poznan, 3rd Criminal Department(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. H.J. Bos en B. Vroom-Cramer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 13 december 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 10 augustus 2017, C-270/17 PPU (
5.Vergelijk: Hof van Justitie van de Europese Unie, 10 augustus 2017, C-271/17 PPU, (Zdziaszek), ECLI:EU:C:2017:629.