ECLI:NL:RBAMS:2024:5523

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 september 2024
Publicatiedatum
5 september 2024
Zaaknummer
C/13/735810 / HA ZA 23-606
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een woning tussen ex-samenwoners en geldvorderingen over en weer

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 september 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee ex-samenwoners over de verdeling van hun gezamenlijke woning en onderlinge geldvorderingen. De partijen, [eiseres] en [gedaagde], hebben van 2008 tot mei 2022 een relatie gehad en zijn in 2011 een samenlevingsovereenkomst aangegaan. In 2016 hebben zij een woning gekocht, waarvoor zij een hypothecaire lening zijn aangegaan. Na de beëindiging van hun relatie zijn er geschillen ontstaan over de verdeling van de woning en de betaling van huur en andere kosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de woning een waarde heeft van € 1.100.000,- en dat [gedaagde] de woning kan overnemen tegen deze waarde, onder bepaalde voorwaarden. Tevens is [gedaagde] veroordeeld om de helft van de maandelijkse huur aan [eiseres] te betalen totdat de woning is verdeeld. De rechtbank heeft ook geoordeeld over verschillende vorderingen van beide partijen, waaronder vorderingen met betrekking tot partnerpensioen, huurbetalingen en kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Uiteindelijk heeft de rechtbank de vorderingen van [gedaagde] op [eiseres] toegewezen, en is [eiseres] verplicht om haar medewerking te verlenen aan de overdracht van haar aandeel in de woning aan [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/735810 / HA ZA 23-606
Vonnis van 11 september 2024
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. A.E. Muller,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. N.E. Reijnen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 27 juni 2023, met producties;
- de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, met producties;
- de conclusie van antwoord in reconventie, tevens vermeerdering van eis in conventie, alsmede akte houdende producties;
- het tussenvonnis van 31 januari 2024, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 mei 2024 en de daarin vermelde stukken;
- het bericht zijdens [eiseres] van 26 juni 2024;
- het bericht zijdens [gedaagde] van 9 juli 2024; en
- het bericht zijdens [eiseres] van 23 juli 2024, met daarbij het taxatierapport.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben van 2008 tot mei 2022 een relatie gehad. Op 1 augustus 2008 zijn partijen gaan samenwonen in de woning van [gedaagde] aan de [adres 1] in [woonplaats] (hierna: de voormalige woning). Op [geboortedatum 1] 2010 hebben partijen een zoon ( [naam zoon 1] ) gekregen. [eiseres] heeft uit een eerdere relatie nog een zoon ( [naam zoon 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2000).
2.2.
Op 20 oktober 2011 hebben partijen een samenlevingsovereenkomst gesloten. Hierin hebben partijen onder meer afspraken gemaakt over de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, de gemeenschappelijke woning en de pensioentoekenning. De samenlevingsovereenkomst luidt, voor zover relevant:

C. GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING
(…)
Artikel 3
(…)
2. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
(…)
Artikel 4
1. Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden in voorkomende gevallen ondermeer gerekend de huurtermijnen betreffende de door partijen tezamen bewoonde woning, de kosten van gebruikelijke verzekeringen met inbegrip van de premie voor een eventuele ziektekostenverzekering, de kosten van gezamenlijke vakanties en de kosten van medische verzorging.
2. Premies van overlijdensrisicoverzekering (daaronder het risicodeel van een gemengde verzekering en een ongevallenverzekering begrepen) vallen niet onder de kosten van de huishouding. De begunstigde partij dient tevens verzekeringnemer te zijn van een dergelijke verzekering en indien dat niet het geval is, wordt de begunstigde partij geacht verzekeringnemer te zijn. Deze begunstigde partij draagt de deswege verschuldigde of betaalde premies of koopsommen.
3. Indien ter financiering van de door partijen gezamenlijk te bewonen woning en van zaken aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding een geldlening is aangegaan, zal de rente worden gerekend tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Zijn bedoelde zaken gemeenschappelijk eigendom, dan wordt ook de aflossing tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding gerekend. Voorts worden in dat geval tot die kosten gerekend de kosten van alle gewone lasten en herstellingen (…)
E. GEMEENSCHAPPELIJK BEWOONDE WONING
Artikel 6
(…)
4. Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning en/of een door hen gezamenlijk te gebruiken tweede woning gezamenlijk wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar bij vervreemding van de woning en bij ontbinding van deze overeenkomst. De vordering zal geen rente dragen.
(…)
F. EINDE
(…)
Artikel 9
1. Indien de overeenkomst eindigt door opzegging of het aangaan van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap zijn partijen verplicht er aan mee te werken:
a. (…)
b. dat aan iedere partij worden toebedeeld en geleverd de goederen die hij/zij heeft aangebracht.
(…)
5. Indien door de ene partij een uitkering wegens overbedeling moet worden gedaan aan de andere partij, zal de schuldenaar de bevoegdheid hebben de uitkering te voldoen in vijf gelijke jaarlijkse termijnen, waarvan de eerste termijn vervalt zes maanden na het eindigen van de overeenkomst. Over het nog niet betaalde deel van de uitkering is door de schuldenaar een rentevergoeding verschuldigd gelijk aan de wettelijke rente. De schuldeiser heeft de bevoegdheid zekerheidstelling te vragen voor de nakoming van de uit dit lid voortvloeiende verplichtingen.
(…)
H. PARTNERPENSIOEN
Artikel 11
Partijen wijzen elkaar over en weer aan als gerechtigde voor een partnerpensioen, voor het geval de pensioenregeling of pensioenregelingen—waaraan partijen deelnemen een partnerpensioen kent of kennen. Partijen zijn ermee bekend dat zij om in aanmerking te komen voor een partnerpensioen aan alle door het desbetreffende pensioenreglement gestelde eisen moeten voldoen. Partijen nemen deze wederzijdse aanwijzingen aan. Indien één van de partijen niet langer de andere partij in aanmerking wenst te laten komen voor het partnerpensioen op grond van zijn of haar pensioenregeling, zal de aanwijzing worden herroepen op de wijze zoals voorgeschreven bij het desbetreffende pensioenreglement. Partijen doen over en weer afstand van het recht op het bijzonder partnerpensioen voor het geval de samenleving eindigt anders dan door overlijden, huwelijk of geregistreerd partnerschap. Het in de vorige zin bepaalde geldt alleen als de samenleving niet langer dan vijfjaar heeft geduurd.
(…)”
2.3.
Op 15 augustus 2016 hebben partijen een woning gekocht, gelegen aan de [adres 2] te [woonplaats] (hierna: de woning). De koopprijs van de woning was € 610.000,-. Voor de aankoop van de woning zijn partijen een hypothecaire lening van in totaal € 577.072,- aangegaan bij Stichting Attens Hypotheken (hierna: Attens), die als volgt is opgebouwd:
  • € 230.275,- annuïteitenhypotheek;
  • € 205.000,- aflossingsvrije hypotheek;
  • € 141.797,- overbruggingskrediet in verband met de verkoop van de voormalige woning van [gedaagde] .
2.4.
In juli 2022 hebben partijen een mediator ingeschakeld. Partijen hebben een ouderschapsplan voor [naam zoon 1] opgesteld, waarin zij een co-ouderschap zijn overeengekomen. Het is partijen niet gelukt afspraken over de woning en het pensioen te maken. Daarop is het mediationtraject geëindigd.
2.5.
Eind augustus/begin september 2022 heeft [eiseres] de woning verlaten en huurt sindsdien een woonruimte aan de [adres 3] in [woonplaats] (hierna: huurwoning). [gedaagde] woont nog wel in de woning. Op 27 augustus 2022 heeft [gedaagde] een verklaring opgesteld, die als volgt luidt:
“Jij hebt aangegeven een appartement te kunnen huren op de [adres 3] in [woonplaats] voor 2.200 Euro per maand.
Ik verklaar dat ik de helft van de maandelijkse huur aan jou zal vergoeden totdat jij jouw aandeel in ons huis aan de [adres 2] in [woonplaats] hebt ontvangen.
Ik sta dus tot die tijd garant voor de helft van de huur zolang jij dat appartement bewoont en de aangegeven huur verschuldigd bent.”
2.6.
Op 31 augustus 2022 heeft [gedaagde] de helft van de borg en de helft van de huur voor de maand september voor de huurwoning van [eiseres] betaald. Sindsdien betaalt [gedaagde] elke maand, steeds voor de eerste van de nieuwe maand, € 1.025,- per maand aan [eiseres] .
2.7.
Op 29 augustus 2022 heeft Emanuels Makelaardij de woning getaxeerd op € 1.050.000,-.
2.8.
Bij brieven van 16 en 26 januari en 22 mei 2023 heeft de (voormalige) gemachtigde van [eiseres] [gedaagde] onder meer verzocht om afspraken over de verdeling van de woning te maken. Bij e-mailbericht van 3 juni 2023 heeft [gedaagde] onder meer bericht dat hij niet meewerkt aan de verkoop van de woning, omdat hij is ingegaan op het aanbod van [eiseres] om een mediator in te schakelen. Partijen zijn hierna geen mediationtraject gestart.
2.9.
Emanuels Makelaardij heeft op verzoek van partijen de woning getaxeerd. De waarde van de woning is per 29 mei 2024 vastgesteld op € 1.100.000,-.

3.Het geschil

In conventie
3.1.
[eiseres] vordert - samengevat en na vermeerdering eis - dat de rechtbank:
I. verdeling woning
a. [gedaagde] veroordeelt om alle medewerking te verlenen aan een zo spoedig mogelijke verkoop en levering van de woning, waarbij het advies van de door de rechtbank aan te wijzen NVM-makelaar ten aanzien van de vraagprijs bindend zal zijn, onder andere inhoudende:
- het binnen drie dagen na betekening dit vonnis aanwijzen van de door de rechtbank te benoemen makelaar als verkopend makelaar;
- het toelaten van de aangewezen makelaar in de woning;
- het afgeven van een sleutel aan de aangewezen makelaar;
- het toelaten van een taxatie van de woning;
- het afwezig zijn bij de taxatie van de woning;
- toestemming geven voor het maken van foto’s van de woning en daarbij afwezig te zijn;
- het toestaan van het plaatsen van “te koop”-borden en -biljetten in en bij deze woning en deze te laten staan c.q. hangen;
- toestemming geven tot het publiceren van de woning op [internetsite] ;
- het plegen van het benodigde onderhoud van de woning;
- het tot genoegen van de makelaar opruimen en opgeruimd houden van de woning ten behoeve van het maken van de foto’s en ten behoeve van bezichtigingen;
- het toelaten van bezichtigingen;
- het afwezig zijn bij bezichtigingen;
- de aanwijzingen van de makelaar in verband met (bespoediging van de) verkoop op te volgen;
- het beschikbaar zijn voor overleg met de makelaar op diens verzoek;
- alles op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of dagdeel dat hij daarmee in gebreke blijft;
b. bepaalt dat, indien de door de rechtbank benoemde makelaar zich onverhoopt terugtrekt, [eiseres] gerechtigd is een andere makelaar de verkoopopdracht te verstrekken en dat [gedaagde] gehouden is de door [eiseres] gekozen makelaar eveneens de verkoopopdracht te verstrekken, waarbij het onder a. gevorderde van toepassing blijft;
c. bepaalt dat, wanneer [gedaagde] weigert om aan de verkoop van de woning mee te werken, het vonnis in de plaats treedt van de voor de verkoop benodigde machtiging en handelingen van [gedaagde] ;
d. [gedaagde] veroordeelt om medewerking te verlenen aan het opstellen en ondertekenen van de overeenkomst ten aanzien van de verkoop van de woning aan een derde, waarbij de leveringstermijn door de koper(s) wordt bepaald dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn, op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of dagdeel dat hij daarmee in gebreke blijft;
e. [gedaagde] veroordeelt om daartoe met medeneming van een geldig legitimatiebewijs te verschijnen bij de door de koper gekozen notaris op een door de notaris vast te stellen datum en tijdstip, de voor de levering op te maken notariële akte te ondertekenen volgens de door de notaris juist geachte tekst en verder al hetgeen te doen en uit te voeren wat door de notaris voor de levering noodzakelijk wordt geacht, alles op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of dagdeel dat hij daarmee in gebreke blijft;
f. bepaalt dat wanneer [gedaagde] niet zijn medewerking verleent aan het onder a. tot en met e. gevorderde dit vonnis op voet van artikel 3:300 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in de plaats treedt van de benodigde medewerking van [gedaagde] aan die rechtshandelingen;
g. [gedaagde] veroordeelt de helft van de makelaarskosten en de notariskosten te betalen, alsmede de eventuele andere kosten die verband houden met verkoop en levering van de woning, op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of dagdeel dat hij daarmee in gebreke blijft;
h. bepaalt dat [gedaagde] de notaris opdracht geeft om de overwaarde bij helfte te delen, op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of dagdeel dat hij daarmee in gebreke blijft;
II. partnerpensioen
i. bepaalt dat partijen binnen 14 dagen na afgifte van dit vonnis elkaar over en weer aanwijzen als gerechtigde voor een partnerpensioen, zulks op verbeurte van een direct opeisbare en niet voor matiging vatbare dwangsom van € 250,- althans een door de rechtbank in goede rechtspraak te bepalen dwangsom per overtreding per dag, waarbij een gedeelte van een dag voor een dag wordt gerekend;
III. huur
j. voor recht verklaart dat [gedaagde] gehouden is de helft van de maandelijkse huur aan [eiseres] te vergoeden totdat [eiseres] haar aandeel in de woning heeft ontvangen;
k. [gedaagde] veroordeelt om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 294,- terzake achterstand betaling huur over de maanden oktober 2023 tot en met april 2024;
IV. gebruiksvergoeding woning
l. voorwaardelijk, voor het geval [gedaagde] niet gehouden was of is de helft van de maandelijkse huur aan de vrouw te vergoeden totdat [eiseres] haar aandeel in de woning heeft ontvangen, [gedaagde] veroordeelt om aan [eiseres] te betalen een gebruiksvergoeding van de woning van € 974,- per maand met ingang van 1 september 2022;
m. voorwaardelijk, voor het geval [eiseres] gehouden is na 1 september 2022 de helft van de woonlasten van de woning te voldoen, [gedaagde] veroordeelt om aan [eiseres] te betalen een gebruiksvergoeding van de woning van € 974,- per maand met ingang van 1 september 2022;
V. kosten gemeenschappelijke huishouding
n. voorwaardelijk, voor het geval [gedaagde] een vordering heeft op [eiseres] wat betreft door hem betaalde hypotheekrente, overige woonlasten van de woning en kosten van de gemeenschappelijke huishouding tot 8 september 2022, [gedaagde] veroordeelt om aan [eiseres] te betalen € 119.139,12 terzake door [eiseres] teveel betaalde kosten van de gemeenschappelijke huishouding;
VI. overig
o. [gedaagde] veroordeelt in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis;
p. het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaart.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
In reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert - samengevat en na vermeerdering eis - dat de rechtbank:
I. door [gedaagde] betaalde lasten
a. [eiseres] veroordeelt om aan [gedaagde] te betalen in totaal een bedrag van € 208.698,66, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
II. verdeling woning
b. [eiseres] veroordeelt om binnen twee weken na betekening van het vonnis haar onherroepelijke medewerking te verlenen aan alle formaliteiten die nodig zijn voor de overdracht van het aandeel van [eiseres] in de woning aan [gedaagde] , waarbij [gedaagde] aan [eiseres] in vijf jaarlijkse termijnen, waarbij de eerste termijn vervalt zes maanden na 12 augustus 2022 een bedrag gelijk aan de helft van de overwaarde, uitgaande van een marktwaarde van € 972.150,-, dan wel (subsidiair) een nog door een onafhankelijke makelaar te taxeren marktwaarde, waarbij (zowel primair als subsidiair) uit dient te worden gegaan van een openstaande hypotheekschuld van € 402.475,96 onder verrekening van de vordering van € 208.698,66 onder sub a., oftewel een bedrag van € 72.195,08, of voor zover de vordering onder sub a. (deels) wordt afgewezen, een bedrag dat na verrekening van het bedrag dat onder sub 1 wordt toegewezen, gedeeld door de vijf jaren waarin het resultante dient te worden voldaan, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag zal voldoen, een en ander op straffe van een niet voor rechterlijke matiging vatbare dwangsom van € 500,- per dag of gedeelte daarvan voor iedere handeling van [eiseres] na betekening van dit vonnis niet of niet tijdig verricht met een maximum van € 100.000,-;
c. bepaalt dat nadat de hiervoor verzochte termijn van medewerking is verstreken zonder dat bedoelde medewerking behoorlijk is verleend, op grond van artikel 3:300 lid 1 BW aan dit vonnis dezelfde rechtskracht zal worden toegekend als een wettige vorm opgemaakte akte waarbij de woning aan [gedaagde] wordt overgedragen;
III. partnerpensioen
d. [eiseres] gelast om binnen twee weken na betekening van dit vonnis [gedaagde] aanwijst als haar partner inzake haar partnerpensioen onder verbeurte van een dwangsom; van € 500,- per dag of gedeelte daarvan voor iedere handeling van [eiseres] na betekening van dit vonnis niet of niet tijdig verricht met een maximum van € 100.000,-;
IV. huur
e. primair voor recht verklaart dat de garantstelling van 27 augustus 2022 is vernietigd, dan wel subsidiair de garantstelling van 27 augustus 2022 vernietigt;
f. [eiseres] veroordeelt tot het terugbetalen aan [gedaagde] van de door hem betaalde bedragen aan waarborgsom en huur voor de huurwoning van [eiseres] ;
V. woonlasten/gebruiksvergoeding
g. [eiseres] veroordeelt tot het betalen van primair 50% van alle woonlasten sinds 1 september 2023 betreffende de woning, subsidiair 43% van alle woonlasten sinds 1 september 2023 betreffende de woning, althans een bedrag en/of percentage dat de rechtbank in goede justitie mag voorkomen;
h. voor recht verklaart dat [gedaagde] geen gebruiksvergoeding aan [eiseres] verschuldigd is, betreffende het gebruik van de woning;
VI. overig
i. [eiseres] veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente;
j. het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaart.
3.5.
[eiseres] voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Vanwege de samenhang van de vorderingen in conventie en reconventie worden deze samen besproken.
Vooraf
4.2.
Tijdens de mondelinge behandeling op 10 mei 2024 hebben partijen afgesproken om de eerder ingeschakelde makelaar de woning nogmaals te laten taxeren. Zie ook hiervoor onder 2.9. Gelet hierop heeft [eiseres] geen belang meer bij haar vorderingen voor zover die zien op de aanwijzing van een makelaar en de taxatie van de woning (3.1 onder I sub a en b). Dit gedeelte van de vorderingen wordt daarom afgewezen. De resterende vorderingen zien op de medewerking van [gedaagde] aan de verkoop en verdeling van de woning.
Verdeling woning
4.3.
Partijen zijn deelgenoten in een beperkte gemeenschap in de zin van artikel 3:166 BW, bestaande uit de woning. Uitgangspunt is dat ieder der deelgenoten gerechtigd is om te allen tijde verdeling van de gemeenschap te vorderen (artikel 3:185 BW). Een deelgenoot kan niet worden gedwongen in de gemeenschap te blijven.
4.4.
Vaststaat dat de woning verdeeld moet worden. [gedaagde] wil het aandeel van [eiseres] in de woning overnemen. [eiseres] heeft verklaard dat zij overname van het aandeel van [gedaagde] niet kan betalen en dat zij de woning aan een derde wil verkopen. Zij gelooft niet dat [gedaagde] in staat is om haar aandeel over te nemen en is van mening dat de woning op de vrije markt meer op zal brengen.
De rechtbank zal de woning toedelen aan [gedaagde] tegen vergoeding van de helft van de overwaarde aan [eiseres] . Redengevend daarvoor is dat [eiseres] geen middelen heeft om [gedaagde] uit te kopen, [gedaagde] in de woning woont, daarvan de lasten betaalt en [gedaagde] heeft aangegeven het aandeel van [eiseres] te willen overnemen en te kunnen financieren. Dat [gedaagde] hier niet toe in staat zou zijn, zoals [eiseres] betoogt, is niet gebleken en door haar ook niet verder onderbouwd.
Overname van de woning moet plaatsvinden tegen de marktwaarde ten tijde van de verdeling. Daarom is de oude taxatie waar [gedaagde] zich op beroept niet langer relevant en hebben partijen op de mondelinge behandeling afgesproken dezelfde makelaar de woning opnieuw te laten taxeren. Deze taxatie is uitgekomen op een bedrag van € 1.100.000,-. De rechtbank zal van deze waarde uitgaan. Na de taxatie heeft [eiseres] zich op het standpunt gesteld dat alleen door het aanbieden van de woning op de vrije markt de daadwerkelijke waarde kan worden bepaald en betwist zij het door de makelaar vastgestelde bedrag. De rechtbank gaat hieraan voorbij. Niet alleen zijn partijen overeengekomen dat de waarde door de makelaar wordt vastgesteld, ook heeft [eiseres] onvoldoende onderbouwd waarom deze waarde niet juist zou zijn.
De overwaarde van de woning bedraagt de door de makelaar vastgestelde waarde van € 1.100.000,- minus de op het moment van levering resterende hypotheekschuld (op de datum van de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] aangegeven dat deze op dat moment € 393.000,- bedroeg).
Uitkering wegens overbedeling in vijf termijnen
4.5.
Partijen verschillen over het antwoord op de vraag of [gedaagde] het aandeel van [eiseres] in de woning kan betalen in termijnen. [gedaagde] beroept zich op artikel 9 lid 5 van de samenlevingsovereenkomst (2.2). Dit artikel bepaalt kort gezegd dat een uitkering wegens overbedeling in vijf gelijke jaarlijkse termijnen zal plaatsvinden, waarvan de eerste termijn vervalt zes maanden na het eindigen van de samenlevingsovereenkomst. [eiseres] voert aan dat toepassing van dit artikel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en vordert de volledige uitkering wegens overbedeling ineens. Zij heeft dit verweer echter niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat. Dit betekent dat de uitkering wegens overbedeling in vijf gelijke jaarlijkse termijnen zal plaatsvinden.
4.6.
In dit verband hanteert de rechtbank 1 september 2022 als de datum van het einde van de samenlevingsovereenkomst. Uit de verklaring van [gedaagde] (die hij als productie 22 heeft overgelegd) blijkt dat hij de overeenkomst op 12 augustus 2022 heeft beëindigd. Omdat partijen in hun processtukken allebei uitgaan van eind augustus 2022 als einde van hun relatie en het feit dat [eiseres] begin september 2022 uit de woning is vertrokken, sluit de rechtbank hierbij aan en wordt uitgegaan van 1 september 2022 als de einddatum van de samenlevingsovereenkomst. Dit betekent dat de eerste termijn op 1 maart 2023 en de tweede termijn op 1 maart 2024 zijn verstreken, zodat bij een uitkering wegens overbedeling deze twee termijnen ineens moeten worden betaald, met inachtneming van de wettelijke rente over deze bedragen zoals bepaald in artikel 9 lid 5 van de samenlevingsovereenkomst. De eerstvolgende vervaltermijn is 1 maart 2025.
Vorderingen van partijen over en weer
4.7.
[gedaagde] stelt dat hij een vordering op [eiseres] heeft die in mindering moet worden gebracht op [eiseres] ’s aandeel in de netto overwaarde. Zijn vordering bestaat volgens hem uit de volgende posten, welke de rechtbank hieronder afzonderlijk zal bespreken:
a. eigen geld van [gedaagde] voor de aankoop van de woning,
b. afkoopsom erfpacht,
c. verbouwing aan de zolder en aanleg dakterras,
d. aflossingen op de hypotheek,
e. rente op de lening van broer [gedaagde] ,
f. door [gedaagde] betaalde woonlasten,
g. premie overlijdensrisicoverzekering,
h. door [gedaagde] betaalde huur en borg voor de huurwoning van [eiseres] ,
i. kinderbijslag,
j. aflossing lening auto.
4.8.
[eiseres] betwist dat [gedaagde] een vordering op haar heeft. Voor het geval de rechtbank oordeelt dat [gedaagde] wel een vordering heeft op [eiseres] wat betreft door hem betaalde hypotheekrente, overige woonlasten van de woning, kosten van de gemeenschappelijke huishouding tot 8 september 2022 en door [gedaagde] betaalde huur, maakt zij aanspraak op een door [gedaagde] te betalen gebruiksvergoeding voor zijn verblijf in de woning en door haar teveel betaalde kosten van de gemeenschappelijke huishouding ad € 119.139,12.
Sub a) eigen geld van [gedaagde] bij de aankoop van de woning
4.9.
[gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat hij € 191.683,- eigen geld heeft geïnvesteerd bij de aankoop van de woning. Dit bedrag bestaat volgens hem uit een overbruggingskrediet van € 141.797,- dat hij na de verkoop van de voormalige woning heeft afbetaald en het bedrag van de waarborgsom die hij met eigen middelen heeft betaald. [gedaagde] verwijst naar de overgelegde nota van afrekening waaruit blijkt dat de waarborgsom € 61.000,- bedroeg. Daarvan heeft [gedaagde] een bedrag van € 10.838,82 teruggekregen, zodat hij in totaal € 50.161,18 heeft betaald. Onder verwijzing naar artikel 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst heeft hij daarom voor de helft van € 191.683,- een vordering op [eiseres] , aldus [gedaagde] .
4.10.
[eiseres] betwist dat [gedaagde] € 191.683,- aan eigen geld heeft geïnvesteerd bij de aankoop van de woning en dat [gedaagde] het overbruggingskrediet heeft afbetaald met eigen middelen. Daarnaast voert zij aan dat partijen stilzwijgend zijn overeengekomen dat de overwaarde van de voormalige woning van [gedaagde] zonder verrekening zou worden ingebracht in de woning. [eiseres] is na haar komst in Nederland bij [gedaagde] ingetrokken. [gedaagde] heeft met oog op haar komst de voormalige woning aangekocht. [eiseres] heeft aan de kosten van het gezin meebetaald, terwijl zij niet de eigenaar van de voormalige woning was. Daarnaast staat zij ook vermeld op de hypotheekakte voor het overbruggingskrediet. Onder deze omstandigheden is het onredelijk dat [gedaagde] de overwaarde van de voormalige woning, die hij bij de aankoop van de woning heeft geïnvesteerd, terugvordert. Tot slot voert [eiseres] aan dat de vordering van [gedaagde] is verjaard.
4.11.
De rechtbank oordeelt als volgt. Na uitleg van [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden hoe het bedrag van € 191.683,- is opgebouwd (€ 141.797,- plus € 61.000,- minus € 10.838,82). Ook is duidelijk dat [gedaagde] dit bedrag uit eigen middelen heeft betaald. [gedaagde] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij de overwaarde van zijn voormalige woning heeft gebruikt om het overbruggingskrediet af te betalen en daarnaast zijn spaargeld en een lening van € 30.000,- bij zijn broer heeft aangewend om de borg te betalen. Dit betekent dat hij meer dan zijn aandeel van de koopsom heeft betaald. Voor het meerdere heeft hij op grond van artikel 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst een vordering op [eiseres] . Daarnaast bepaalt dit artikel dat deze vordering pas opeisbaar is bij vervreemding van de woning en bij ontbinding van de samenlevingsovereenkomst, zodat het beroep op verjaring faalt. Dat partijen over de investering van eigen geld van [gedaagde] in de woning (stilzwijgend) afspraken hebben gemaakt, zoals [eiseres] stelt en [gedaagde] betwist, blijkt nergens uit. Daarnaast doet [eiseres] , naar de rechtbank begrijpt, een beroep op artikel 6:248 BW en betoogt zij dat het terugvorderen van de helft van het door [gedaagde] geïnvesteerde bedrag naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ook dit verweer is onvoldoende onderbouwd. De door [eiseres] geschetste omstandigheden zijn zonder nadere toelichting (die ontbreekt) onvoldoende om te rechtvaardigen dat zij aanspraak kan maken op de overwaarde van de voormalige woning van [gedaagde] .
4.12.
Dit betekent dat [gedaagde] een vordering van
€ 95.841,50heeft op [eiseres]
(€ 191.683,- / 2).
Sub b) afkoopsom erfpacht
4.13.
[gedaagde] stelt dat hij een bedrag van € 31.312,- uit eigen middelen heeft betaald voor de afkoop van de eeuwigdurende erfpacht. Onder verwijzing naar artikel 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst betoogt [gedaagde] dat hij voor de helft van € 31.312,- een vordering heeft op [eiseres] , omdat hij meer dan zijn aandeel heeft betaald.
4.14.
[eiseres] betwist het voorgaande. Tijdens de mondelinge behandeling heeft ze verder verklaard dat zij € 1.000,- op de gezamenlijke rekening heeft gestort voor de afbetaling van de erfpacht.
4.15.
De rechtbank oordeelt dat de afkoopsom van de erfpacht gelijk kan worden gesteld met verkrijging van de woning als bedoeld in artikel 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst. Dit betekent dat als een van de partijen meer dan zijn aandeel heeft ingebracht, hij een vordering voor de helft heeft op de ander. Uit de nota van afrekening van 26 januari 2022 (productie 4 bij conclusie van antwoord) blijkt dat het bedrag voor de afkoopsom € 33.311,72 bedraagt. [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij bij zijn vordering rekening heeft gehouden met het bedrag van € 1.000,- dat [eiseres] heeft gestort op de gezamenlijke rekening voor de betaling van de afkoopsom. Dat [gedaagde] het restant van de afkoopsom heeft betaald van zijn pensioenvoorziening, heeft [eiseres] niet weersproken. Bovendien heeft [eiseres] haar betwisting niet onderbouwd. Daarom wijst de rechtbank de vordering van [gedaagde] op dit punt toe.
4.16.
Dit betekent dat [gedaagde] een vordering heeft van
€ 15.656,-(€ 31.312,-/2) op [eiseres] .
Sub c) verbouwingen aan de zolder en aanleg dakterras
4.17.
[gedaagde] stelt dat hij met eigen middelen in de woning heeft geïnvesteerd door de zolderverdieping te verbouwen voor een bedrag van € 14.725,- en een dakterras aan te leggen voor een bedrag van € 9.832,-. Volgens [gedaagde] zijn deze verbouwingen een onderdeel van de aankoop van de woning. Onder verwijzing naar artikel 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst betoogt [gedaagde] dat hij voor de helft van het totaalbedrag een vordering heeft op [eiseres] , omdat hij meer dan zijn aandeel heeft betaald. Daarnaast doet hij een beroep op artikel 9 lid 1 sub b van de samenlevingsovereenkomst. Tot slot stelt [gedaagde] dat deze investeringen vallen onder de kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 4 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst, omdat hij voor de verbouwing en aanleg dakterras een lening is aangegaan die partijen gezamenlijk moeten afbetalen.
4.18.
[eiseres] betwist dat artikel 6 lid 4 en 9 lid 1 sub b van de samenlevingsovereenkomst van toepassing zijn. Daarnaast voert [eiseres] aan dat de vorderingen die zien op betalingen van vóór 9 oktober 2018 verjaard zijn. Tot slot bestrijdt [eiseres] bij gebrek aan onderbouwing door [gedaagde] , dat de woning met de verbouwingen in waarde is gestegen.
4.19.
De rechtbank wijst de vordering van [gedaagde] op dit punt af. Nog daargelaten dat [gedaagde] zijn vordering niet heeft onderbouwd, is de rechtbank met [eiseres] eens dat verbouwingen in de woning niet vallen onder artikel 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst. De gestelde investeringen van [gedaagde] zien niet op het verkrijgen van de woning en vallen ook niet onder de daaraan verbonden kosten, ook niet als het de bedoeling was om de verbouwingen direct na de aankoop van de woning te doen. Ook het beroep van [gedaagde] op artikel 9 lid 1 sub b van de samenlevingsovereenkomst kan hem niet baten. Hierin is bepaald dat de goederen aan degene die ze heeft aangebracht, wordt toebedeeld. De verbouwing aan de zolderverdieping en aanleg van een dakterras zijn geen “goederen”. Tot slot kan het beroep van [gedaagde] op artikel 4 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst ook niet slagen, omdat ook dit artikel betrekking heeft op een financiering ter
aankoopvan de gezamenlijk te bewonen woning en niet op een verbouwingen.
4.20.
Dit betekent dat [gedaagde] wat betreft dit punt geen vordering heeft op [eiseres] .
Sub d) aflossingen en rente op de hypotheek
4.21.
[gedaagde] stelt dat hij vanaf de levering van de woning de aflossingen op de hypotheek heeft betaald. Hij heeft uit eigen middelen € 34.777,20 afgelost op de hypotheekschuld (stand per 1 januari 2023). [eiseres] moet daarom de helft van € 34.777,20 betalen. [gedaagde] heeft tot 31 augustus 2022 € 63.298,- betaald aan hypotheekrente. Onder verwijzing naar artikel 3 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst moet [eiseres] 43% bijdragen in deze kosten, die vallen onder de kosten van de huishouding, aldus [gedaagde] .
4.22.
[eiseres] betwist het voorgaande. Zij voert aan dat [gedaagde] niet heeft aangetoond dat hij met eigen middelen meer dan de helft van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding heeft voldaan. Daarnaast betoogt [eiseres] dat partijen van hun beider inkomens leefden en dat zij vanaf ieders eigen rekening de uitgaven deden die op dat moment nodig waren, zonder inachtneming van ieders bijdrageverplichtingen. Dat ging 16 jaar zo. Ter onderbouwing overlegt zij bankafschriften van de betalingen die [eiseres] deed (productie 10 bij dagvaarding). Partijen hadden weliswaar een en/of rekening, maar deze werd nauwelijks gebruikt. Partijen hadden tijdens hun relatie nooit ruzie over geld. [gedaagde] heeft tijdens de relatie nooit aanspraak gemaakt op betaling. Daarom mocht [eiseres] hieruit afleiden dat als [gedaagde] meer had bijgedragen in de kosten van de huishouding, dat hij daarmee ook akkoord was en niet dat hij achteraf, als de relatie eindigt, een vordering op [eiseres] heeft, aldus [eiseres] .
4.23.
De rechtbank stelt voorop dat een onderscheid moet worden gemaakt in de aflossingen en betaling van rente die zijn gedaan (a) tijdens de samenlevingsovereenkomst en (b) ná de samenlevingsovereenkomst. Voor in de periode (a) bepaalt artikel 4 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst dat de rente en aflossing van de lening die is aangegaan voor de woning onder de gemeenschappelijke huishouding vallen. Partijen hebben in artikel 3 lid 2 bepaald dat zij naar evenredigheid van hun inkomen in deze kosten zullen bijdragen. Vaststaat dat [gedaagde] altijd de rente en aflossing voor zijn rekening heeft genomen. Niet is gesteld of gebleken dat hij op enig moment aanspraak heeft gemaakt op terugbetaling door [eiseres] voor deze procedure. [eiseres] heeft voldoende onderbouwd dat ook zij een aanzienlijk deel van de gemeenschappelijke huishouding heeft betaald. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiseres] minder verdiende dan [gedaagde] en dat er bij haar geen sprake was van een stabiel inkomen. Onder deze omstandigheden gaat de rechtbank ervan uit dat partijen elk naar vermogen hebben bijgedragen aan de gemeenschappelijke huishouding en mocht [eiseres] er op vertrouwen dat [gedaagde] in hun onderlinge verhoudingen de aflossingen en rente in relatie tot de hypotheek voor zijn rekening zou nemen zonder dat [eiseres] hem bij het beëindigen van de relatie in dat opzicht iets verschuldigd zou zijn.
4.24.
In de periode (b) geldt de samenlevingsovereenkomst niet meer en is het uitgangspunt dat partijen in gelijke delen de lasten van de woning dragen. [eiseres] woont vanaf september 2022 niet meer in de woning. [gedaagde] heeft verklaard dat hij vanaf die datum de aflossingen op de hypotheek en de rente voor zijn rekening neemt. Voor deze kosten heeft [gedaagde] geen vordering op [eiseres] . [gedaagde] heeft vanaf het vertrek van [eiseres] uit de woning nimmer aanspraak gemaakt op betaling van de aflossingen en de rentebetalingen. [gedaagde] betaalt sindsdien ook geen gebruiksvergoeding voor het bewonen van de woning die aan partijen gelijkelijk toebehoort. Onder deze omstandigheden mocht [eiseres] erop vertrouwen dat [gedaagde] niet alsnog een deel van de kosten zou vorderen. Dit geldt ook voor de belastingen en overige woonlasten die [gedaagde] vanaf september 2022 heeft betaald.
4.25.
De conclusie is dat [gedaagde] geen vordering heeft ter zake van de hypotheekrente en aflossingen.
4.26.
[eiseres] heeft onder 3.1 onder V sub n. een voorwaardelijke vordering ingesteld tot betaling door [gedaagde] van € 119.139,12 met betrekking tot door haar te veel betaalde kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Gezien het voorgaande is de voorwaarde voor zover die ziet op betaling van rente en aflossingen met betrekking tot de woning, niet vervuld en zal deze vordering ook worden afgewezen.
Sub e) rente op de lening broer [gedaagde]
4.27.
stelt dat hij bij zijn broer een lening is aangegaan van € 30.000,- voor de aankoop van de woning en € 10.000,- voor de aanschaf van een auto. De rente op deze lening bedroeg 3,5%. Hij verwijst hiervoor naar een schuldigverklaring die door zijn broer is ondertekend (productie 9 bij conclusie van antwoord). [gedaagde] stelt dat hij voor wat betreft de door hem betaalde rente op de onderhandse lening een vordering op [eiseres] heeft van € 3.035,- (43% van € 7.058,-).
4.28.
Uit artikel 4 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst volgt dat als een van de partijen een financiering is aangegaan voor de aanschaf van de woning of van zaken voor de gemeenschappelijke huishouding, de rente wordt gerekend tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Op [gedaagde] rust de bewijslast van het betalen van rente. [eiseres] heeft gemotiveerd betwist dat [gedaagde] rente heeft betaald. Opmerkelijk is dat de lening in 2016 is aangegaan, terwijl de schuldigverklaring dateert van 27 juli 2019. Niet is gebleken dat [gedaagde] vervolgens rente aan zijn broer is gaan betalen. Onder deze omstandigheden is een schuldigverklaring onvoldoende en is [gedaagde] niet geslaagd in het bewijs dat hij rente betaalt aan zijn broer. Nu dit gedeelte van de vordering wordt afgewezen, geldt ook hier dat de voorwaarde van de door [eiseres] onder 3.1. onder V sub n. ingestelde vordering niet is vervuld en zal worden afgewezen.
De lening voor de aanschaf van de auto bestrijdt [eiseres] weliswaar niet, maar zij voert aan dat de auto eigendom was van [gedaagde] en gezamenlijk werd gebruikt. [gedaagde] heeft hiertegenover wel verklaard dat de auto voor [eiseres] bedoeld was, maar dit standpunt heeft hij te weinig toegelicht. Daarnaast heeft de rechtbank geen duidelijkheid verkregen over het bedrag van € 7.058,- dat aan rente betaald zou zijn. Dit blijkt nergens uit. Bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing wijst de rechtbank ook dit onderdeel van deze vordering af.
Sub f) door [gedaagde] betaalde woonlasten
4.29.
[gedaagde] stelt dat hij, naast aflossing van de hypotheek en de betaalde rente, ook alle overige woonlasten heeft betaald. [eiseres] heeft hieraan niet meebetaald, terwijl zij wel verplicht was op grond van de samenlevingsovereenkomst 43% te betalen. De vordering van [gedaagde] op [eiseres] bedraagt in totaal € 14.384,40, aldus [gedaagde] .
4.30.
[eiseres] voert aan dat partijen van hun beider inkomens leefden en dat zij vanaf ieders eigen rekening de uitgaven deden die op dat moment nodig waren, zonder inachtneming van ieders bijdrageverplichtingen. Dat ging 16 jaar zo. Zo heeft [eiseres] van haar rekening alle andere kosten van de huishouding betaald, zoals de boodschappen, de oppas, de huishoudster, kleding voor het gezin, internet en telefoonkosten. Voor zover [eiseres] wordt veroordeeld om een bedrag uit hoofde van de woonlasten en de kosten van de gemeenschappelijke huishouding aan [gedaagde] te betalen, dan vordert zij ook in dit geval een bedrag van € 119.139,12 van [gedaagde] terzake door [eiseres] teveel betaalde kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
-
4.31.
De rechtbank stelt vast dat ex artikel 4 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst de kosten van gewone lasten in relatie tot de woning tot gemeenschappelijke huishouding worden gerekend. Hetzelfde geldt voor de door [eiseres] opgevoerde kosten, zoals de boodschappen. Het artikel geeft een opsomming van kosten die “ondermeer” tot de gemeenschappelijke huishouding behoren en is derhalve niet limitatief. Dat de door [eiseres] opgevoerde kosten niet tot de kosten van gemeenschappelijke huishouding zouden behoren, zoals [gedaagde] betoogt is ongebruikelijk. Indien partijen dit hadden beoogd, hadden zij dit moeten opnemen.
Zoals hiervoor overwogen onder 4.23 dienen deze kosten te worden gedragen naar evenredigheid van ieders inkomen en geldt dat [eiseres] er op mocht vertrouwen dat zij in dit opzicht bij het beëindigen van de relatie niets meer verschuldigd zou zijn aan [gedaagde] .
Daarmee is eveneens de door [eiseres] voorwaardelijk ingestelde vordering 3.1. onder V sub n niet toewijsbaar.
Sub g) premie overlijdensrisicoverzekering
4.32.
[gedaagde] stelt dat [eiseres] heeft nagelaten haar premie van de overlijdensrisicoverzekering van € 1.040,- te betalen. Op grond van artikel 4 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst moet [eiseres] deze kosten betalen. [gedaagde] heeft deze kosten betaald en vordert deze daarom van [eiseres] .
4.33.
[eiseres] voert aan dat [gedaagde] zijn vordering niet heeft onderbouwd en dat de vordering voor zover die ziet op betalingen voor 9 oktober 2018 is verjaard. Ook voert zij aan dat [gedaagde] altijd de premies betaalde en dat hij haar nooit op betaling heeft aangesproken. [eiseres] mocht hieruit afleiden dat als [gedaagde] meer heeft bijgedragen in deze kosten, hij daarmee instemde en niet achteraf op zou terugkomen, aldus [eiseres] .
4.34.
De rechtbank gaat niet mee in het betoog van [eiseres] . Partijen hebben in artikel 4 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst een bepaling over de premies van de overlijdensrisicoverzekering opgenomen. Deze kosten vallen uitdrukkelijk niet onder de kosten van de huishouding, maar worden betaald door de begunstigde partij. [eiseres] is de begunstigde partij. Daarom moet [eiseres] aan [gedaagde] uit hoofde van de overlijdensrisicoverzekering een bedrag van
€ 1.040,-betalen.
Sub h) door [gedaagde] betaalde huur en borg voor de huurwoning van [eiseres]
4.35.
[gedaagde] stelt dat hij zijn “garantstelling” van 27 augustus 2022 (zie 2.5) in zijn conclusie van antwoord tevens eis in reconventie buitengerechtelijk heeft vernietigd. Voor zover de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie niet als een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging zou kunnen worden beschouwd, doet [gedaagde] dat alsnog in zijn antwoordakte, dan wel vordert hij rechterlijke vernietiging op grond van artikel 3:50 BW.
4.36.
Volgens [gedaagde] is de garantstelling vernietigbaar, omdat deze onder invloed van 1) bedreiging, 2) misbruik van omstandigheden en 3) bedrog tot stand is gekomen (artikel 3:44 BW). Daartoe voert [gedaagde] het volgende aan.
1) [eiseres] heeft [gedaagde] gedwongen en met geweld bedreigd om de garantstelling te ondertekenen. [eiseres] heeft diverse voorwerpen naar [gedaagde] gegooid, waaronder een bloempot, en heeft [gedaagde] met chloor bespoten. Hierbij waren de kinderen aanwezig. [eiseres] zou pas stoppen als zij de garantstelling zou ondertekenen. [gedaagde] was bang voor [eiseres] en had de vrees dat hem blijvend letsel of erger zou worden toegebracht. Om het geweld te stoppen, heeft [gedaagde] de garantstelling ondertekend.
2) [eiseres] heeft misbruik gemaakt van de omstandigheden. [eiseres] weet dat [gedaagde] de kinderen wil beschermen en nimmer in het bijzijn van de kinderen ruzie wil maken, laat staan dat hij wil dat de kinderen ooggetuige zijn van een situatie zoals hiervoor omschreven. Bovendien zat (en zit) [gedaagde] er emotioneel doorheen. De breuk van de relatie en de wijze waarop dit heeft plaatsgevonden, raakt hem enorm. [eiseres] heeft zijn emotionele toestand gebruikt om de garantstelling te laten ondertekenen.
3) De garantstelling is ondertekend onder invloed van bedrog dan wel dwaling. [eiseres] heeft tegen [gedaagde] gezegd dat hij verplicht is om de garantstelling te ondertekenen, dat de garantstelling nodig is om de huurwoning te krijgen en dat de huurprijs € 2.200,- bedroeg. Dit bleek achteraf niet te kloppen. Als [gedaagde] dit had geweten, had hij de garantstelling niet ondertekend.
[eiseres] betwist het voorgaande.
4.37.
Partijen twisten over de redenen van het vertrek van [eiseres] uit de woning, maar dit is voor de beoordeling niet relevant. Beoordeeld dient te worden of [eiseres] [gedaagde] onder invloed van bedreiging, misbruik van omstandigheden en/of bedrog heeft bewogen tot het opstellen van de verklaring waarin hij zich garant stelt tot betaling van de helft van de huur totdat de woning is verdeeld. De rechtbank oordeelt dat dat niet het geval is. [eiseres] heeft aangevoerd dat [gedaagde] de verklaring zelf heeft getypt, geprint en ondertekend. Daarna heeft [gedaagde] de verklaring ingescand en aan [eiseres] toegestuurd. Dit heeft [gedaagde] niet weersproken. Daar komt bij dat [gedaagde] vanaf het opstellen van de verklaring tot heden iedere maand € 1.050,- aan [eiseres] betaalt. Hij heeft in een periode van ruim anderhalf jaar niet een keer gemeld dat zijn verklaring door bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Onder deze omstandigheden komt [gedaagde] geen beroep toe op artikel 3:44 BW. Noch is er sprake van dwaling. De rechtbank wijst de vorderingen van [gedaagde] in reconventie op dit punt af (3.4 onder IV).
4.38.
[gedaagde] heeft nog gesteld dat de garantstelling zo moet worden gelezen, dat de verhuurder alleen bij hem kan aankloppen voor het betalen van de helft van de huur als [eiseres] de huur niet volledig en tijdig betaalt. Omdat [gedaagde] de helft van de huur heeft betaald, heeft hij een regresvordering op [eiseres] (artikel 7:866 BW jo artikel 6:10 BW). [eiseres] heeft dit betwist. De rechtbank oordeelt dat uit de verklaring ondubbelzinnig blijkt dat [gedaagde] de helft van de huur aan [eiseres] zal vergoeden totdat zij haar aandeel in de woning heeft ontvangen. Nergens blijkt uit dat [gedaagde] dit bedrag voorschiet en op [eiseres] mag verhalen. Ook heeft [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd waaruit blijkt dat, uitgaande van de stelling van [gedaagde] , dat [eiseres] dit ook zo heeft begrepen. Om die reden gaat de rechtbank hieraan voorbij.
4.39.
Gelet op het voorgaande heeft [gedaagde] voor de reeds betaalde huurbedragen en de waarborgsom geen vordering op [eiseres] . Voor de toekomstige huurtermijnen betekent het voorgaande dat [gedaagde] gehouden is de helft van de huur aan [eiseres] te blijven betalen, uiterlijk de laatste dag voor de komende maand. Dat en waarom dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, heeft [gedaagde] weliswaar gesteld maar niet onderbouwd. Daarom wijst de rechtbank de vordering van [eiseres] op dit punt (3.1 onder III sub j) toe, met dien verstande dat voor het moment waarop het aandeel in de woning wordt ontvangen, wordt aangesloten bij het moment van het passeren van de leveringsakte.
4.40.
Ook de vordering van [eiseres] tot betaling van € 294,- terzake van de achterstand die [gedaagde] heeft met betaling van de huur over de maanden oktober 2023 tot en met april 2024 (3.1 onder III sub k) wijst de rechtbank toe. [eiseres] heeft onder verwijzing naar de brief van de verhuurder van 1 augustus 2023 aangevoerd dat het nieuwe huurbedrag per 1 september 2023 € 2.134,- bedraagt. Omdat [gedaagde] in zijn verklaring heeft aangegeven dat hij “de helft van de huur” betaalt zolang [eiseres] de huurwoning huurt, is [gedaagde] bij indexatie van de huurprijzen ook gehouden de helft van de nieuwe huurprijs te betalen. [gedaagde] heeft de hoogte van de achterstand niet betwist, zodat de rechtbank het gevorderde toewijst.
4.41.
Bij deze stand van zaken behoeft de voorwaardelijke vordering van [eiseres] tot toekenning van een gebruiksvergoeding (3.1 onder IV sub l) geen bespreking.
4.42.
Ook de vordering van [gedaagde] onder 3.4 onder V sub h zal worden afgewezen, nu [gedaagde] daar, gezien het voorgaande en hetgeen overwogen onder 4.24, geen belang meer bij heeft.
Sub i) kinderbijslag
4.43.
[gedaagde] vordert een bedrag van € 3.876,- van [eiseres] . Hij stelt dat [eiseres] , zonder zijn toestemming en in strijd met de afspraken in het ouderschapsplan, [naam zoon 1] heeft ingeschreven op haar nieuwe adres en sindsdien ook de volledige kinderbijslag ontvangt. De kinderbijslag komt aan partijen gezamenlijk toe, zodat hij recht heeft op de helft van de kinderbijslag die [eiseres] heeft ontvangen.
4.44.
[eiseres] voert aan dat partijen geen afspraken over de kinderbijslag hebben gemaakt. [gedaagde] betaalt geen bijdrage in de kosten van [naam zoon 1] . Al hetgeen zij aan kinderbijslag heeft ontvangen, is ten goede gekomen aan [naam zoon 1] . [eiseres] voert ook aan dat partijen ook geen afspraken over de verblijfsoverstijgende kosten van [naam zoon 1] hebben gemaakt. Deze kosten heeft zij volledig voor haar rekening genomen en dat doet zij nog steeds, aldus [eiseres] .
4.45.
De rechtbank stelt vast dat partijen in het ouderschapsplan niets hebben vastgelegd over de kinderbijslag. Wel hebben partijen hierin opgenomen dat [naam zoon 1] 50% bij ieder ouder verblijft en dat de kosten voor [naam zoon 1] in onderling overleg worden afgestemd. [eiseres] betoogt dat zij alle kosten van [naam zoon 1] voor haar rekening heeft genomen en nog steeds neemt, maar hiertegenover heeft [gedaagde] aangevoerd dat hij ook kosten voor [naam zoon 1] heeft betaald. Wat hier verder ook van zij, uitgangspunt is dat als partijen de zorg verdelen, zij in beginsel ook de kinderbijslag moeten delen. Indien [eiseres] dit niet redelijk vindt, had zij daarover in overleg moeten treden. Het voorgaande betekent dat [gedaagde] recht heeft op de helft van het bedrag aan ontvangen kinderbijslag. [eiseres] heeft de hoogte van de vordering niet betwist en het gevorderde bedrag komt de rechtbank niet onredelijk voor. Daarom wijst de rechtbank het bedrag van
€ 3.876,-toe aan [gedaagde] .
j) aflossing lening auto
4.46.
[gedaagde] vordert een bedrag van € 2.605,- van [eiseres] . Hij stelt dat [eiseres] een auto nodig had voor haar werk en dat hij op verzoek van [eiseres] een auto heeft aangeschaft op zijn naam. Daarvoor heeft [gedaagde] een bedrag van € 10.000,- van zijn broer geleend. [eiseres] heeft de resterende aanschafkosten van € 2.500,- betaald en betaalde daarna maandelijks € 300,- aan [gedaagde] voor de verzekering, belasting, parkeervergunning en aflossing van de lening. Toen [eiseres] in september 2022 de woning verliet, hebben partijen gezamenlijk het kenteken en de verzekering op naam van [eiseres] gezet en heeft zij de auto meegenomen. [eiseres] heeft het restant van de lening van € 2.605,- niet betaald.
4.47.
[eiseres] betwist niet dat [gedaagde] met zijn broer een lening is aangegaan voor de aanschaf van de auto, maar zij betwist dat [gedaagde] de auto voor haar heeft aangeschaft. De auto was van [gedaagde] , maar partijen gebruikten deze gezamenlijk. [eiseres] voert aan dat zij altijd alle kosten van de auto heeft betaald. Toen de auto in september 2022 op haar naam werd overgeschreven, hebben partijen niets afgesproken over nog enig bedrag dat zij aan [gedaagde] zou moeten betalen uit hoofde van de lening.
4.48.
De rechtbank oordeelt als volgt. Omdat [gedaagde] zich beroept op een afspraak over de terugbetaling van de lening, draagt hij hiervan de stelplicht en bewijslast. Dat betekent dat [gedaagde] voldoende concreet moet stellen en bij gemotiveerde betwisting moet onderbouwen dat partijen hebben afgesproken dat [eiseres] de lening aan hem zou terugbetalen en dat hij uit dien hoofde nog recht heeft op het restant van € 2.605,-. Dat heeft hij niet gedaan. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] desgevraagd verklaard dat partijen dit hebben afgesproken bij de aanschaf van de auto en dat hij bij de overschrijving van de auto in september 2022 [eiseres] heeft gewezen op het restantbedrag. Dit heeft [eiseres] betwist. Na september 2022 tot aan de eis in reconventie heeft [gedaagde] nimmer aanspraak gemaakt op terugbetaling van het restant, terwijl dit wel in de rede zou liggen. Daarnaast heeft [eiseres] gemotiveerd betwist dat hij de auto voor haar heeft aangeschaft. Zij voert aan dat de auto van hem was. Deze verklaring strookt meer met feit dat het kenteken, de verzekeringen, de belastingen en de parkeervergunning op naam van [gedaagde] werden gesteld. [gedaagde] heeft alleen een overzicht overgelegd waaruit een berekening van het restant blijkt, maar dit is een door [gedaagde] opgestelde verklaring, zonder datum en waaruit niet kan worden afgeleid dat partijen een afspraak omtrent terugbetaling van de lening hebben gemaakt. Bij gebrek aan nadere onderbouwing zal de rechtbank de vordering op dit punt afwijzen.
Partnerpensioen
4.49.
In artikel 11 van de samenlevingsovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat zij elkaar over en weer aanwijzen als gerechtigde voor een partnerpensioen, voor het geval de pensioenregeling of pensioenregelingen waaraan partijen deelnemen een partnerpensioen kent of kennen. De vorderingen van [eiseres] en [gedaagde] op dit punt, die beiden erop neerkomen dat ze elkaar moeten aanwijzen als gerechtigde bij hun pensioenfondsen, worden afgewezen. In artikel 11 van de samenlevingsovereenkomst zijn partijen namelijk ook overeengekomen dat als een van de partijen niet langer de andere partij in aanmerking wenst te laten komen voor het partnerpensioen, de aanwijzing kan worden herroepen. Er bestaat dus geen verplichting om de andere partner aan te wijzen en deze aanwijzing in stand te houden. Dit betekent dat de vordering van [eiseres] onder 3.1 onder II sub i zal worden afgewezen.
Conclusie
4.50.
Het voorgaande betekent dat [gedaagde] een vordering heeft op [eiseres] van
€ 116.413,50. Hoe deze vordering is opgebouwd, wordt hieronder in een tabel weergegeven:
Posten van [gedaagde]
Toegewezen bedrag
R.o.
eigen geld van [gedaagde] voor de aankoop van de woning
€ 95.841,50
4.12
afkoopsom erfpacht
€ 15.656,-
4.16
premie overlijdensrisicoverzekering
€ 1.040,-
4.34
kinderbijslag
€ 3.876,-
4.45
Totaal
€ 116.413,50
4.51.
De vordering van [gedaagde] zal worden verrekend met het aandeel van [eiseres] in de woning. Dit betekent het volgende. Op de koopsom worden eerst de hypotheekschuld en de kosten van de notaris voor de overdracht afgetrokken. Partijen hebben ieder recht op de helft van de overwaarde. De vordering van [gedaagde] wordt in mindering gebracht op het aandeel van [eiseres] in die overwaarde. Het restantbedrag dat [gedaagde] aan [eiseres] verschuldigd is, mag hij - zoals onder 4.5 bepaald - in vijfjaarlijkse termijnen aan [eiseres] betalen. De eerst twee termijnen zijn reeds verstreken, zodat [gedaagde] dit bedrag bij de levering aan [eiseres] ineens moet betalen.
[eiseres] wordt veroordeeld om binnen twee weken na betekening van het vonnis haar medewerking te verlenen aan alle formaliteiten die nodig zijn voor de overdracht van het aandeel van [eiseres] in de woning aan [gedaagde] . Als de hiervoor bedoelde termijn van medewerking is verstreken zonder dat bedoelde medewerking is verleend, wordt op grond van artikel 3:300 lid 1 BW aan dit vonnis dezelfde rechtskracht toegekend als een wettige vorm opgemaakte akte waarbij de woning aan [gedaagde] wordt overgedragen.
Proceskosten
4.52.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
In conventie
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] gehouden is, uiterlijk de laatste dag voor de nieuwe maand, de helft van de maandelijkse huur aan [eiseres] te betalen tot het moment van het passeren van de leveringsakte;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 294,- terzake achterstand betaling huur over de maanden oktober 2023 tot en met april 2024;
In conventie en in reconventie
5.3.
gelast de wijze van verdeling van de woning aan de [adres 2] te [woonplaats] als volgt:
5.3.1.
stelt de waarde van de woning vast op € 1.100.000,-;
5.3.2.
bepaalt dat [gedaagde] de gelegenheid krijgt om de woning over te nemen tegen de vastgestelde waarde onder de voorwaarden dat:
(i) [gedaagde] de hypothecaire geldleningen als eigen schuld op zich neemt,
(ii) hij ervoor zorgt dat levering van de woning ten overstaan van de notaris uiterlijk binnen acht weken na deze uitspraak plaatsvindt, en
(iii) [eiseres] uiterlijk ten tijde van de levering van de woning is of wordt ontslagen uit al haar verplichtingen tegenover de bank uit hoofde van de hypothecaire geldleningen;
(iv) de kosten verbonden aan deze levering voor rekening van [gedaagde] zijn;
5.4.
bepaalt dat partijen dienen mee te werken aan de levering van de woning;
5.5.
veroordeelt [eiseres] om binnen twee weken na betekening van het vonnis haar medewerking te verlenen aan alle formaliteiten die nodig zijn voor de overdracht van het aandeel van [eiseres] in de woning aan [gedaagde] . Als de hiervoor bedoelde termijn van medewerking is verstreken zonder dat bedoelde medewerking is verleend, wordt op grond van artikel 3:300 lid 1 BW aan dit vonnis dezelfde rechtskracht toegekend als een wettige vorm opgemaakte akte waarbij het aandeel van [eiseres] in de woning aan [gedaagde] wordt overgedragen;
5.6.
bepaalt dat [gedaagde] aan [eiseres] verschuldigd is de helft van de overwaarde, verminderd met de helft van de taxatie- en verkoopkosten en verminderd met de vordering van [gedaagde] op [eiseres] van € 116.413,50;
5.7.
bepaalt dat [gedaagde] aan [eiseres] in vijf jaarlijkse termijnen dient te betalen, waarbij de eerste twee termijnen worden voldaan bij de notaris ten tijde van de levering van het aandeel van [eiseres] en de eerstvolgende termijn op 1 maart 2025;
5.8.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.9.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Voetelink, rechter, bijgestaan door mr. M. Sahin, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2024.