ECLI:NL:RBAMS:2024:5512

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 september 2024
Publicatiedatum
4 september 2024
Zaaknummer
20/4823
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking exploitatievergunningen passagiersvaart door gemeente Amsterdam niet redelijk

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 5 september 2024, in de zaak tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, werd het beroep van eiseres tegen de intrekking van haar exploitatievergunningen voor onbemande vaartuigen beoordeeld. Eiseres had in 2017 een vergunning verkregen voor tien vaartuigen, maar het college had in 2020 besloten deze te wijzigen en later in te trekken, omdat er gedurende twaalf maanden geen gebruik van was gemaakt. De rechtbank oordeelde dat, hoewel het college bevoegd was om de vergunningen in te trekken, het in dit geval niet redelijk was om dat te doen. De rechtbank wees erop dat er pas in mei 2019 duidelijkheid was over het beleid voor exploitatievergunningen, en dat de termijn tussen het vaststellen van het beleid en het voornemen tot intrekking te kort was om eiseres te kunnen verwijten dat zij geen voorbereidingshandelingen had getroffen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde de vergunningen voor de vaartuigen 8, 9 en 10. Eiseres kreeg ook een vergoeding van de proceskosten toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/4823

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 september 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. P.A. Willemsen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder, hierna: het college
(gemachtigde: mr. K. van Driel).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de intrekking van de exploitatievergunningen van eiseres voor de onbemande vaartuigen 8, 9 en 10.
1.2.
Op 21 december 2017 is aan eiseres een exploitatievergunning verleend voor tien onbemande vaartuigen. Op 9 januari 2020 heeft het college aan eiseres laten weten voornemens te zijn de exploitatievergunning te wijzigen naar een vergunning voor vijf vaartuigen, omdat geen gebruik is gemaakt van de vergunning voor de overige vijf vaartuigen. Met het besluit van 28 februari 2020 (het primaire besluit) heeft het college de exploitatievergunning gewijzigd naar een exploitatievergunning voor zeven vaartuigen. Met het bestreden besluit van 29 juli 2020 op het bezwaar van eiseres is het college bij dat besluit gebleven.
1.3.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Op 11 maart 2021 is het onderzoek op de zitting geschorst door de meervoudige kamer, waarbij werd afgesproken dat onderzocht zou worden of het wellicht mogelijk was op- en afstapplekken te creëren. Op 24 januari 2024 heeft de rechtbank aanleiding gezien om de zaak door te verwijzen naar de enkelvoudige kamer, vanwege het feit dat de behandeling van de zaak inmiddels bijna drie jaar is geschorst.
1.5.
De procedure is op 7 september 2020 aanhangig gemaakt door [de persoon] , tevens handelend onder de naam [naam] . Met een beroep op een recent uittreksel uit het handelsregister blijkt dat [eiseres] de rechtsopvolger is van [naam] . De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat [eiseres] de procespartij is en heeft [eiseres] om die reden als procespartij vermeld in deze uitspraak.
1.6.
De rechtbank heeft de behandeling van het beroep op 9 juli 2024 wederom op zitting voortgezet. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

2.1.
De rechtbank beoordeelt of het college kon overgaan tot de intrekking van de drie exploitatievergunningen van eiseres. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2.3.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Mocht het college de exploitatievergunning intrekken?
3.1.
Eiseres voert, samengevat, het volgende aan. Het college is niet bevoegd om de exploitatievergunningen in te trekken, omdat de vergunning is verleend voor een set van tien vaartuigen. Nu de vaartuigen 1 tot en met 7 in gebruik zijn genomen, kan niet gesteld worden dat van de exploitatievergunningen geen gebruik is gemaakt. Daarnaast is het niet redelijk om van de bevoegdheid tot intrekking gebruik te maken. Eiseres heeft tegen zeer hoge kosten vijf vaartuigen binnen zes weken in gebruik genomen na het ontvangen van de gedoogverklaring van 27 juli 2017. Tot slot bestaat er sinds de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van juni 2017 een grote onzekerheid. [1] De aanvraag van eiseres dateert al van 11 mei 2017.
3.2.
De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft in juni 2021 en juli 2021 in verschillende uitspraken geoordeeld over de intrekking van exploitatievergunningen wegens het gedurende een aaneengesloten periode van twaalf maanden geen gebruik maken van deze vergunningen. [2] Hierin oordeelde de rechtbank dat verweerder in beginsel bevoegd is om exploitatievergunningen in te trekken, indien deze gedurende een periode van twaalf maanden niet gebruikt worden. De rechtbank vond dat verweerder in die gevallen echter niet in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid. Door alle eerdere procedures en daaropvolgende beleidsveranderingen was er pas in mei 2019 duidelijkheid voor exploitanten van passagiersvaartuigen over het te voeren beleid. Het kon de exploitanten dan ook niet worden tegengeworpen dat zij de vergunning niet eerder in gebruik hebben genomen of vóór het voornemen tot intrekking van 2 juli 2019 geen reële onomkeerbare voorbereidingshandelingen hebben getroffen. De termijn tussen het vaststellen van de Nota Varen – deel 1 en het voornemen tot intrekking was zeer kort. De exploitanten hadden binnen twee maanden na het vaststellen van het beleid onomkeerbare voorbereidingshandelingen moeten treffen. De intrekking was dan ook niet redelijk.
3.3.
Het college heeft in het verweerschrift toegelicht dat hoewel zij nog steeds van oordeel is dat de exploitatievergunning terecht is ingetrokken, zij zich niet verzet tegen een gegrondverklaring gelet op de uitspraken van deze rechtbank van 11 juni 2021 en 6 juli 2021 en de overeenkomstige feiten en omstandigheden in deze zaak.
3.4.
De rechtbank oordeelt als volgt. Hoewel het college bevoegd is om de exploitatievergunning van eiseres in te trekken, kon het college daar in dit geval in redelijkheid niet toe overgaan. Gezien de grote onzekerheid die was ontstaan naar aanleiding van uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [3] en het feit dat pas in mei 2019, met het vaststellen van de Nota Varen – deel 1, duidelijk werd wat het beleid zou gaan inhouden, kan eiseres niet worden tegengeworpen dat zij de exploitatievergunning niet eerder in gebruik heeft genomen of geen reële onomkeerbare voorbereidingshandelingen heeft getroffen voor het voornemen van 9 januari 2020. De termijn tussen de vaststelling van het nieuwe beleid met de Nota Varen – deel 1 in mei 2019 en het voornemen tot intrekking van 9 januari 2020 is korter dan een jaar. Dit is te kort om eiseres tegen te kunnen werpen dat zij geen reële onomkeerbare voorbereidingshandelingen heeft getroffen om de vergunningen in gebruik te nemen. Het college heeft dan ook in redelijkheid niet kunnen overgaan tot de intrekking van de exploitatievergunningen. Dit betekent dat het bestreden besluit geen stand kan houden. Het primaire besluit moet worden herroepen. Dit betekent dat de exploitatievergunning ook voor de vaartuigen 8-10 weer herleeft.
3.5.
De rechtbank wil nog aan partijen meegeven dat ook deze uitspraak niet betekent dat het college de exploitatievergunningen van eiseres niet alsnog kan intrekken indien zij deze vergunningen niet binnen een redelijke termijn in gebruik neemt, dan wel geen onomkeerbare voorbereidingshandelingen verricht. Deze uitspraak betekent alleen dat het college de exploitatievergunningen niet per 28 februari 2020 mocht intrekken.

Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Omdat het primaire besluit hetzelfde gebrek heeft, herroept de rechtbank ook het primaire besluit.
4.2.
De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht nu zelf een beslissing en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigende besluit.
4.3.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 624,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. Eiseres heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.998,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 29 juli 2020;
- herroept het besluit van 28 februari 2020;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 178,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.998,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.Z. Achouak el Idrissi, rechter, in aanwezigheid van
mr. G. dos Santos 't Hoen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
5 september 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Amsterdam houdende regels omtrent binnenwater (Verordening op het binnenwater 2010)
Artikel 1.2.8 Intrekking of wijziging
1. De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd indien:
a. ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;
b. van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt overeenkomstig een daarin gestelde termijn of, bij gebreke van een termijn, binnen een redelijke termijn;
c. op grond van een verandering van omstandigheden of inzichten intrekking of wijziging nodig is vanwege een belang, or de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;
d. de aan de vergunning of ontheffing gestelde voorschriften of beperkingen niet zijn of worden nagekomen.
2. Intrekking of wijziging op grond van het eerste lid, onderdeel a, kan met terugwerkende kracht geschieden.
3. Het eerste en tweede lid zijn overeenkomstig van toepassing op voorschriften of beperkingen als bedoeld in artikel 1.2.6, tweede lid.
Regeling Passagiersvaart Amsterdam 2013
Artikel 1.4 ingebruikname van de vergunning
De vergunning kan in gebruik worden genomen indien hiervoor een vergunningbewijs is verstrekt.
Het vergunningsbewijs wordt afgegeven nadat de vergunninghouder naar het oordeel van Burgemeester en wethouders voldoende heeft aangetoond:
a. dat hij over een legale ligplaats beschikt,
b. dat aan alle vergunningsvoorwaarden is voldaan en
c. dat het vergunde vaartuig door de vergunninghouder in gebruik kan worden genomen.
3. In aanvulling op het bepaalde in leden 1 en 2 en onder verwijzing naar artikel 1.2.8 lid 1 onder b VOB 2010 zijn Burgemeester en wethouders bevoegd een verleende vergunning in te trekken als deze gedurende een periode van twaalf aaneengesloten maanden niet is gebruikt.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1520.
2.Zie de uitspraken van deze rechtbank van 11 juni 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:2995 en van
3.Zie de uitspraken van de Afdeling van 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1520 en van 12 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2958.