In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 september 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Woonstichting Lieven de Key (eiseres) en een 91-jarige huurster (gedaagde). De huurster, die sinds 1957 een woning huurt van De Key, is tijdelijk opgenomen in een zorgcentrum na een val. De Key vorderde ontruiming van de woning, stellende dat de huurster haar hoofdverblijf niet meer in de woning heeft en dat zij niet in staat is om terug te keren. De huurster betwistte dit en stelde dat zij voornemens was om per 1 september 2024 terug te keren, met ondersteuning van thuiszorg. Tijdens de zitting op 26 augustus 2024 zijn beide partijen gehoord, waarbij de huurster en haar dochter verklaringen hebben overgelegd ter onderbouwing van haar terugkeer naar de woning.
De rechtbank oordeelde dat De Key onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de huurster niet meer in staat is om in de woning te verblijven. De verklaringen van de huurster en haar zorgverleners gaven voldoende aanleiding om aan te nemen dat zij met de juiste ondersteuning terug kan keren. De rechtbank wees de vordering van De Key af en veroordeelde hen in de proceskosten van de huurster. Dit vonnis benadrukt het belang van het hoofdverblijf van huurders en de zorgvuldigheid die vereist is bij het beëindigen van huurovereenkomsten, vooral voor kwetsbare huurders zoals ouderen.