ECLI:NL:RBAMS:2024:5321

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 augustus 2024
Publicatiedatum
28 augustus 2024
Zaaknummer
C/13/746407 / HA ZA 24-138
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen verstekvonnis en afwijzing vorderingen in civiele procedure

In deze civiele procedure heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 augustus 2024 uitspraak gedaan in een verzet tegen een eerder verstekvonnis. De eiser, afkomstig uit Turkije, had een vordering ingesteld tegen meerdere gedaagden, waaronder [gedaagde 1], die zich in het verzet heeft gesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzet tijdig en op juiste wijze is ingesteld, maar dat de eiser geen nieuwe advocaat heeft gesteld na de onttrekking van zijn eerdere advocaat, mr. U. Özcan. Hierdoor kon de eiser geen verdere proceshandelingen verrichten, wat zijn positie in de procedure heeft verzwakt.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de eiser niet in staat is geweest om de echtheid van de handtekening onder de vaststellingsovereenkomst te bewijzen, omdat hij geen originele akte heeft overgelegd. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de vordering van de eiser niet toewijsbaar is. De rechtbank heeft de vorderingen van de eiser tegen [gedaagde 1], [gedaagde 2], [gedaagde 3] en [gedaagde 4] afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was dat de gedaagden de afspraken in de vaststellingsovereenkomst hadden gemaakt. De rechtbank heeft de eiser in de proceskosten veroordeeld, met een totaalbedrag van € 1.493,00 aan de zijde van [gedaagde 1]. De kosten aan de zijde van [gedaagde 4], [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zijn begroot op nihil.

De rechtbank heeft het verstekvonnis van 27 september 2023 vernietigd en de vorderingen van de eiser afgewezen, waarbij de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad zijn verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/746407 / HA ZA 24-138
Vonnis van 21 augustus 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] (Turkije),
eisende partij,
gedaagde in het verzet,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. U. Özcan (onttrokken),
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
eiseres in het verzet,
hierna te noemen: [gedaagde 1] ,
advocaat: mr. A.J. van Ommeren,

2.[gedaagde 2]

te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde 2] ,
niet verschenen,

3.[gedaagde 3]

te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde 3] ,
niet verschenen,

4.[gedaagde 4]

te Amsterdam,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde 4] ,
niet verschenen.
Gedaagden zullen hierna samen [gedaagden] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 29 mei 2024,
- de rolmededeling van 12 juni van [gedaagde 1] , waarin zij voorstelt dat de rechtbank een deskundige aanwijst, instemt met de vragen die in het tussenvonnis zijn geformuleerd en een voorstel doet voor een extra vraag;
- de rolmededeling van 12 juni 2024 van mr. Özcan waarbij hij zich onttrekt als advocaat van [eiser] .
1.2.
[eiser] heeft, hoewel hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, geen andere advocaat gesteld.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

ten aanzien van [gedaagde 1]
2.1.
Bij tussenvonnis van 29 mei 2024 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzet tijdig en op juiste wijze is ingesteld en dat [gedaagde 1] in zoverre in haar verzet kan worden ontvangen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de kracht van schriftelijk bewijs is gelegen in de oorspronkelijke akte, voorzien van originele handtekening. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat de bewijslast van de echtheid van de handtekening van [gedaagde 1] onder de oorspronkelijke vaststellingsovereenkomst op [eiser] rust, omdat [eiser] een beroep doet op die vaststellingsovereenkomst. De rechtbank acht een deskundigenbericht, uit te voeren door een handschriftdeskundige, noodzakelijk en heeft daarom partijen de mogelijkheid geboden om zich bij akte uit te laten over de te benoemen handschriftdeskundige en over de vragen die aan de deskundige moeten worden gesteld.
2.2.
Mr. Özcan heeft zich op 12 juni 2024 onttrokken en [eiser] heeft geen nieuwe advocaat gesteld. [eiser] procedeert dus zonder procesvertegenwoordiging, wat gelet op het bepaalde in artikel 79 lid 2 Wetboek van Rechtsvordering (Rv) niet is toegestaan. Daarom kan hij geen verdere proceshandelingen verrichten.
2.3.
De huidige stand van zaken is dat alleen een kopie van de vaststellingsovereenkomst is overgelegd. Mr. Özcan heeft op de zitting van 19 april 2024 verklaard dat [eiser] beschikt over de oorspronkelijke vaststellingsovereenkomst en dat hij bereid is deze in het geding te brengen. Dit stuk is echter niet meer overgelegd. Voor zover de reden daarvan is dat [eiser] geen advocaat meer heeft, komt dat voor zijn eigen rekening en risico. De consequentie is dat de vaststellingsovereenkomst geen dwingend bewijs (als bedoeld in artikel 157 lid 2 Rv) oplevert.
2.4.
Dit betekent ook dat artikel 159 lid 2 Rv niet van toepassing is. Dit wetsartikel gaat over de situatie waarin een onderhandse akte als dwingend bewijs zou gelden wanneer de echtheid van de handtekening komt vast te staan. Omdat er geen originele vaststellingsovereenkomst is overgelegd, kan deze om die reden al geen dwingend bewijs opleveren tegen [gedaagde 1] . Daarom hoeft niet meer te worden vastgesteld of de handtekening in de vaststellingsovereenkomst van haar is. De rechtbank acht (nader) onderzoek naar de handtekening – nog daargelaten dat vanwege het ontbreken van een originele overeenkomst materiële beperkingen aan de onderzoeksmogelijkheden bestaan – daarom zinloos en ziet geen aanleiding om voor dergelijk onderzoek een deskundige te benoemen.
2.5.
De rechtbank zal de vordering van [eiser] afwijzen. Gelet op het voorgaande komt aan de vaststellingsovereenkomst niet de bewijskracht toe die [eiser] daaraan wenst te ontlenen. [gedaagde 1] heeft gemotiveerd betwist dat zij de afspraken die zijn opgenomen in de vaststellingsovereenkomst heeft gemaakt. Het was daarom aan [eiser] om dit te bewijzen, maar dat is hem niet gelukt. De vordering van [eiser] is gebaseerd op de vaststellingovereenkomst en is daarom niet toewijsbaar.
2.6.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Op grond van het bepaalde in artikel 141 Rv blijven de kosten voor het uitbrengen van de verzetdagvaarding voor rekening van [gedaagde 1] , omdat deze kosten een gevolg zijn van het feit dat [gedaagde 1] in eerste instantie niet is verschenen. De proceskosten van [gedaagde 1] worden begroot op:
- griffierecht
87,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.493,00
ten aanzien van [gedaagde 4] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3]
2.7.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat het verzet van [gedaagde 1] de met de inleidende dagvaarding begonnen instantie heropend, ook voor [gedaagde 4] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] die geen verzet hebben ingesteld. Dat wil zeggen dat de vorderingen tegen hen (opnieuw) moeten worden beoordeeld.
2.8.
Op grond van artikel 139 Rv wijst de rechter een vordering bij verstek toe, tenzij deze hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt. De rechtbank merkt op dat de beslissing met betrekking tot de overige gedaagden ook [gedaagde 1] , direct of indirect, raakt. [eiser] heeft in deze procedure onvoldoende aangevoerd om vast te kunnen stellen dat hij een vordering heeft op [gedaagde 4] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] . Deze vordering is gebaseerd op de vaststellingsovereenkomst. Er is echter geen originele vaststellingsovereenkomst overgelegd en de rechtbank heeft door wat is besproken op de mondelinge behandeling de nodige vragen over de gang van zaken rondom het maken van de gestelde afspraken. Deze vragen heeft [eiser] niet of onvoldoende kunnen beantwoorden, mede omdat hij niet aanwezig was bij de mondelinge behandeling. Daarnaast vordert [eiser] – kort gezegd – dat hij een tweede recht van hypotheek mag vestigen op de panden die zijn genoemd in de dagvaarding van 11 juli 2023. Eén van die panden betreft de echtelijke woning van [gedaagde 1] en [gedaagde 4] . Voor het bezwaren van deze woning met een tweede recht van hypotheek moet [gedaagde 1] toestemming geven (artikel 1:88 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek). Die toestemming is er niet, nu niet vast staat dat [gedaagde 1] de vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend. De rechtbank zal de vorderingen tegen [gedaagde 4] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] om deze redenen afwijzen.
2.9.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde 4] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] worden begroot op nihil.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
verklaart het verzet van [gedaagde 1] gegrond;
3.2.
vernietigt het verstekvonnis van de rechtbank Amsterdam, gewezen op 27 september 2023 tussen [eiser] enerzijds en [gedaagde 1] , [gedaagde 4] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] en opnieuw rechtdoende:
3.3.
wijst de vorderingen af;
3.4.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] begroot op € 1.493,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.5.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 4] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] begroot op nihil,
3.6.
verklaart de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Breugem, rechter, bijgestaan door mr. A. Chu, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2024.