ECLI:NL:RBAMS:2024:5271

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 augustus 2024
Publicatiedatum
26 augustus 2024
Zaaknummer
13/300704-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor diefstal met pinpas en vrijspraak voor oplichting door bankhelpdeskfraude

Op 29 augustus 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 23-jarige man, die werd beschuldigd van diefstal en oplichting. De man werd veroordeeld voor diefstal van €500,- door onbevoegd gebruik te maken van de pinpas van de aangeefster. De rechtbank oordeelde dat de herkenning van de verdachte door twee politieagenten op camerabeelden betrouwbaar was en als bewijs kon worden gebruikt. De verdachte werd echter vrijgesproken van de oplichting door middel van bankhelpdeskfraude, omdat de herkenning door de aangeefster op basis van een enkelvoudige fotoconfrontatie niet als betrouwbaar werd beschouwd. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte aan te merken als de persoon die zich als ING-medewerker had voorgedaan en de aangeefster had bewogen tot afgifte van haar bankpassen. De rechtbank legde geen straf of maatregel op, verwijzend naar artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, en oordeelde dat de omstandigheden na het delict geen aanleiding gaven voor een straf. De uitspraak volgde na een zitting op 15 augustus 2024, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de verdachte hun standpunten naar voren brachten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/300704-22
Datum uitspraak: 29 augustus 2024
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2000,
verblijvende op het adres [adres],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [locatie te plaats].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
15 augustus 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. R.W. van Zanten, en van wat de door verdachte gemachtigde raadsman, mr. M.L. van Gaalen, naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd en zoals gewijzigd tijdens de terechtzitting van 1 augustus 2023 – ten laste gelegd dat hij zich op 27 oktober 2021 heeft schuldig gemaakt aan
1. Primair het in Aalsmeer medeplegen van oplichting, waarbij [aangeefster] is bewogen tot afgifte van bank-/pinpassen, pincodes, inloggegevens, een geldbedrag en/of een tablet door middel van zogenoemde bankhelpdeskfraude. Subsidiair is dit ten laste gelegd als de diefstal van bankpassen van [aangeefster] in Aalsmeer.
2. Diefstal van een geldbedrag van (ongeveer) 2.402,20 euro van [aangeefster] in Uithoorn, door onbevoegd van haar bankpas(sen) gebruik te maken (zijnde een valse sleutel).
De volledige tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Voor zover de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten bevat, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van de primair onder feit 1 ten laste gelegde oplichting van aangeefster [aangeefster] (hierna: aangeefster) en de onder feit 2 ten laste gelegde diefstal van een geldbedrag toebehorende aan aangeefster. De officier van justitie heeft daarbij verwezen naar de aangifte, de camerabeelden waarop te zien is dat op 27 oktober 2021 om 14:09 uur een pintransactie wordt uitgevoerd, de aanvullende aangifte met daarin een overzicht van transacties die op 27 oktober 2021 met de pinpassen van aangeefster zijn uitgevoerd, de herkenningen van verdachte door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en de herkenning van verdachte door aangeefster als gevolg van de enkelvoudige fotoconfrontatie die bij haar is uitgevoerd.
Ten aanzien van feit 1 geldt in het bijzonder dat op basis van de herkenning door aangeefster kan worden vastgesteld dat verdachte de persoon is geweest die in het kader van de bankhelpdeskfraude bij haar aan de deur is geweest en (een deel) van de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen in ontvangst heeft genomen. Daarmee heeft verdachte een significante bijdrage aan de oplichting geleverd en kan hij als medepleger worden aangemerkt. Dat aangeefster is bewogen tot het afgeven van een groot geldbedrag kan niet worden bewezen, nu dit geldbedrag aangeefster afhandig is gemaakt op de wijze als onder feit 2 is ten laste gelegd.
Ten aanzien van feit 2 kan alleen worden bewezen dat verdachte een geldbedrag van € 500,- van aangeefster heeft weggenomen. Van de transactie horende bij dit bedrag zijn namelijk
stillsvan camerabeelden aan het dossier toegevoegd, waarop verdachte door de politie is herkend. Nu in het kader van de oplichting in ieder geval sprake is van één medeverdachte, kan niet worden vastgesteld dat verdachte ook de andere geldbedragen die met de pinpassen zijn opgenomen en waarvan geen beelden beschikbaar zijn, van aangeefster heeft weggenomen.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht verdachte van beide ten laste gelegde feiten vrij te spreken. Ten aanzien van feit 1 wordt verdachte met de oplichting van aangeefster in verband gebracht door middel van de enkelvoudige fotoconfrontatie die bij haar is uitgevoerd. Deze fotoconfrontatie heeft geruime tijd na het incident plaatsgevonden. Daarbij is gebruik gemaakt van slechts één foto en alleen op basis van die foto heeft aangeefster verdachte herkend als de persoon die bij haar aan de deur is geweest. Hoe die fotoconfrontatie precies is uitgevoerd en welke informatie daarbij aan aangeefster is verstrekt, blijkt niet uit het dossier. Gelet op deze omstandigheden kan niet van een betrouwbare herkenning worden gesproken en dient deze herkenning niet als bewijs te worden gebruikt.
Ten aanzien van feit 2 geldt dat ook de herkenningen van verdachte door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] niet voor het bewijs kunnen worden gebruik. De kwaliteit van de door de verbalisanten bekeken
stillsis onvoldoende om daarop een herkenning te kunnen baseren, nu slechts een gedeelte van het gezicht van de persoon op de
stillsvaag in beeld is gekomen. Daarnaast hebben beide verbalisanten verklaard verdachte eerder in het echt te hebben gezien, maar kunnen deze ontmoetingen niet worden geverifieerd. Beide verbalisanten noemen tenslotte geen specifieke onderscheidende kenmerken op basis waarvan kan worden vastgesteld dat verdachte de persoon op de
stillsis.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Op 27 oktober 2021 heeft aangeefster, die toen 71 jaar was, aangifte gedaan van oplichting. Aangeefster zou telefonisch door een ING-medewerker zijn benaderd en zou vervolgens onder valse voorwendselen onder meer haar bankpas met bijbehorende gegevens aan haar voordeur aan een andere medewerker van de ING-bank hebben afgegeven. Met die pinpassen zouden later op de dag meerdere geldbedragen van haar bankrekeningen zijn afgeschreven.
De rechtbank is van oordeel dat kan worden bewezen dat het verdachte is geweest die op
27 oktober 2021 één pintransactie met een pinpas van aangeefster heeft uitgevoerd en daarmee een bedrag van € 500,- van haar heeft weggenomen. De rechtbank is voorts van oordeel dat niet kan worden bewezen dat het verdachte is geweest die zich tegenover aangeefster als ING-medewerker heeft voorgedaan en bij de oplichting van aangeefster betrokken is geweest. De rechtbank zal hieronder toelichten hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
3.3.1
Het oordeel over het onder feit 2 ten laste gelegde
Uit de aanvullende aangifte en de bijbehorende foto’s die gemaakt zijn van de bankapplicatie van aangeefster is gebleken dat bij verschillende pinautomaten geldbedragen van haar rekening zijn afgeschreven. De eerste pintransactie betreft een bedrag van € 500,- en vond plaats om 14:09 uur bij Geldmaat [terminal nummer]. Op de camerabeelden van deze Geldmaat heeft de politie waargenomen dat een persoon op 27 oktober 2021 om 14:09 uur geld heeft gepind. Alleen van deze transactie zijn camerabeelden beschikbaar.
De rechtbank is, gelet op de overeenkomende tijdstippen, van oordeel dat de persoon die daarop te zien is degene is die om 14:09 uur met de pinpas van aangeefster geld heeft opgenomen. Verdachte is door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] herkend als zijnde de persoon op die beelden. De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of deze herkenningen betrouwbaar zijn en als bewijs kunnen worden gebruikt.
De herkenning van een persoon op (bewegend) beeld kan, grof gezegd, plaatsvinden op basis van diens gezicht, kleding en accessoires en/of postuur, houding en manier van bewegen. Hiervan heeft de gezichtsherkenning onmiskenbaar de hoogste diagnostische waarde. Het gezicht is uit zijn aard uniek en de meeste mensen zijn uitstekend in staat gezichten te herkennen. Uit wetenschappelijke bevindingen is gebleken dat gezichten als één geheel – dat wil zeggen holistisch – in het geheugen worden opgeslagen en wel in visuele vorm. Dit is ook de wijze waarop de herkenning van gezichten plaatsvindt, waardoor het lastig kan zijn om een beschrijving te geven aan een gezicht dat men goed kent en goed kan herkennen.
Bij het beoordelen van de vraag of de herkenningen van verdachte door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] betrouwbaar zijn, heeft de rechtbank de volgende elementen in haar beoordeling betrokken. In de eerste plaats heeft zij beoordeeld of de voornoemde
stillsvan de camerabeelden in het dossier voldoende duidelijk en helder zijn om een gezichtsherkenning op te kunnen baseren, en ook of er voldoende gezichtskenmerken te zien zijn om een herkenning mogelijk te maken. Daarmee nauw in verband staat de vraag hoe goed de herkenner verdachte kent. Hoe beter men de verdachte (visueel) kent, hoe minder visuele informatie nodig is voor een betrouwbare herkenning. Daarbij geldt dat de visuele kennis waardevoller is als deze is ontstaan uit ontmoetingen in levenden lijve dan wanneer deze van een foto of andere beelden afkomstig is. Tevens zijn de aard, frequentie en het tijdsverloop sinds de ontmoeting(en) van belang. Een derde beoordelingselement is het aantal in aanmerking komende herkenningen, die onafhankelijk van elkaar zijn gedaan. Hoe meer dat er zijn, hoe hoger de bewijskracht. Ten slotte heeft de rechtbank nog gekeken of er feiten en omstandigheden zijn die een herkenning mogelijk zouden kunnen falsificeren of onbetrouwbaar zouden (kunnen) maken. In het geval dat er andere bewijsmiddelen dan herkenningen in het dossier aanwezig zijn die de betrokkenheid van verdachte bij het ten last gelegde kunnen ondersteunen, zijn deze - uiteraard - in de beoordeling betrokken.
De rechtbank is allereerst van oordeel dat de
stillwaarnaar [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben verwezen van voldoende kwaliteit is om een herkenning op te kunnen baseren. Ondanks het feit dat de persoon op deze
stilleen capuchon op heeft, zijn er wel onderscheidende specifieke gezichtskenmerken waarneembaar, zoals de ogen en de neus van de persoon. Vervolgens overweegt de rechtbank dat [verbalisant 1] en [verbalisant 2] elk op ambtsbelofte een eigen proces-verbaal hebben opgemaakt, zonder daarbij door elkaar te zijn beïnvloed, waardoor sprake is van twee opzichzelfstaande herkenningen van verdachte. Verder is relevant dat [verbalisant 1] verdachte drie dagen eerder tijdens een staandehouding heeft gezien en dat [verbalisant 2] verdachte kent door meerdere staande- en/of aanhoudingen. Tot slot dragen ook de specifieke gezichts- en gelaatskenmerken op basis waarvan de verbalisanten verdachte op de
stillhebben herkend bij aan de betrouwbaarheid van de herkenningen. Zo heeft [verbalisant 1] verklaard verdachte te herkennen aan zijn snorretje, ogen en de vorm van zijn mond. Verbalisant [verbalisant 2] heeft verklaard verdachte direct te hebben herkend aan het totaalbeeld van zijn kenmerken en meer specifiek aan zijn ogen, lippen, neus, wenkbrauwen en kaaklijn.
Gelet op het voorgaande en nu verder geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die de herkenningen van de verbalisanten mogelijk hebben gefalsificeerd of onbetrouwbaar hebben gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat beide herkenningen betrouwbaar zijn en als bewijs kunnen worden gebruikt. De rechtbank acht daarom bewezen dat het verdachte is geweest die op 27 oktober 2021 met behulp van de pinpas van aangeefster, zijnde een valse sleutel, € 500,- van haar heeft wegenomen.
Dat verdachte ook bij de andere pintransacties op 27 oktober 2021 betrokken is geweest, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden bewezen. Weliswaar hebben deze transacties telkens kort na elkaar plaatsgevonden, maar de rechtbank kan niet uitsluiten dat de pinpassen tussen de transacties door van houder zijn gewisseld. Daarnaast ontbreken beelden van die andere transacties. Verdachte zal daarom van de diefstal van de overige geldbedragen worden vrijgesproken.
3.3.2
Vrijspraak van het onder feit 1 ten laste gelegde
Alhoewel de rechtbank ervan uitgaat dat aangeefster op 27 oktober 2021 tot afgifte van de ten laste gelegde goederen is bewogen, moet de rechtbank om tot een bewezenverklaring te kunnen komen beoordelen of het verdachte is geweest die zich hieraan schuldig heeft gemaakt, al dan niet als medepleger. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
In het dossier wordt verdachte alleen met het onder feit 1 ten laste gelegde in verband gebracht op basis van een enkelvoudige fotoconfrontatie die op 17 maart 2022 bij aangeefster thuis heeft plaatsgevonden. Tijdens deze fotoconfrontatie heeft de politie haar een foto van verdachte uit het politiesysteem laten zien, waarna aangeefster heeft verklaard dat zij verdachte herkent als de persoon die op 27 oktober 2021 bij haar aan de deur is geweest en onder meer haar pinpas heeft meegenomen.
Bij het beoordelen of een dergelijke fotoconfrontatie en de uitkomsten daarvan voor het bewijs kunnen worden gebruikt, dient de rechtbank behoedzaam te zijn. In de regel geldt namelijk dat het gebruik van een meervoudige fotoconfrontatie de voorkeur geniet boven de enkelvoudige variant, omdat de resultaten van een meervoudige confrontatie als betrouwbaarder worden aangemerkt. Desondanks kunnen zich omstandigheden voordoen waaronder een meervoudige fotoconfrontatie niet of niet tijdig te organiseren is en genoegen moet worden genomen met een enkelvoudige confrontatie. [1]
De rechtbank stelt vast dat in het dossier informatie ontbreekt over de wijze waarop de enkelvoudige fotoconfrontatie bij aangeefster thuis heeft plaatsgevonden en wat de reden is dat voor deze vorm is gekozen. Ook is onduidelijk of en zo ja welke informatie de verbalisanten aan aangeefster hebben verstrekt voordat de fotoconfrontatie werd uitgevoerd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de herkenning van aangeefster niet als bewijs kan worden gebruikt.
Weliswaar heeft de rechtbank zojuist vastgesteld dat verdachte eenmaal met de pinpas van aangeefster heeft gepind, maar dat op zichzelf is onvoldoende om verdachte aan te kunnen merken als medepleger van de oplichting of diefstal van de bankpassen. Het enkele feit dat verdachte de pinpas een keer heeft gebruikt, betekent namelijk niet zonder meer dat hij ook de persoon is geweest die bij aangeefster aan de deur is geweest en haar pinpassen in ontvangst heeft genomen. Ook is het tijdsverloop tussen de oplichting en het pinnen bij de Geldmaat niet dusdanig kort, dat het niet anders kan dan dat verdachte ook bij de oplichting of diefstal van de pinpassen betrokken is geweest.
Alles afwegende komt de rechtbank tot de conclusie dat er onvoldoende bewijs is om vast te stellen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder feit 1 primair ten laste gelegde oplichting en de subsidiair ten laste gelegde diefstal. De rechtbank zal verdachte daarom van dit feit vrijspreken.

4.De bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
Ten aanzien van feit 2:
Op 27 oktober 2021 te Uithoorn een geldbedrag van 500 euro dat toebehoorde aan [aangeefster] heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte dat weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, door onbevoegd gebruik te maken van de bankpas en pincode van die [aangeefster].

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Geen straf of maatregel

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de onder feit 1 primair en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft schuldigverklaring zonder straf of maatregel bepleit, gelet op het schenden van de redelijke termijn en de toepasselijkheid van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Op grond van de omstandigheden die zich na het begaan van het bewezen geachte hebben voorgedaan, zal geen straf of maatregel aan verdachte worden opgelegd. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een diefstal van € 500,- door middel van een valse sleutel, te weten door gebruik te maken van een pinpas die op slinkse wijze van de 71-jarige aangeefster is weggenomen. Verdachte heeft met deze pinpas gepind en was op de hoogte van de bijbehorende – strikt persoonlijke – pincode. Verdachte heeft hierdoor inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van aangeefster.
Bij het beantwoorden van de vraag of aan verdachte een straf of maatregel dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank de volgende omstandigheden betrokken. Hoewel het een oude zaak betreft, is anders dan door de raadsman is gesteld, geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt de aanvang van die termijn op het moment waarop aan verdachte, die voor het tenlastegelegde niet in verzekering is gesteld, de dagvaarding is uitgebracht. Pas vanaf dat moment, dat minder dan twee jaar geleden is, kon verdachte in redelijkheid verwachten dat tegen hem een strafvervolging zou worden ingesteld.
Uit het strafblad van verdachte van 28 mei 2024 is gebleken dat verdachte eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Daarnaast is gebleken dat verdachte tussen de datum van de ten laste gelegde feiten en de datum van dit vonnis meerdere keren, onder andere tot een gevangenisstraf van 30 maanden, is veroordeeld. De rechtbank stelt dan ook vast dat artikel 63 Sr van toepassing is. Hierin ziet de rechtbank aanleiding om aan verdachte geen straf of maatregel op leggen.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder
feit 1 primair en subsidiair ten laste gelegde niet bewezenen
spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart
bewezen dat verdachte het onder feit 2 ten laste gelegde heeft begaan,zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht, door middel van een valse sleutel.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Bepaalt dat
geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.A. Spoel, voorzitter,
mrs. M.C.M. Hamer en N. Daalder, rechters,
in tegenwoordigheid van S.S. Pecorino en mr. J.M. Esschendal, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 augustus 2024.
[...]
[...]
[...]

[...]

Voetnoten

1.Zie: Hoge Raad 4 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0478,