ECLI:NL:RBAMS:2024:5270

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 augustus 2024
Publicatiedatum
26 augustus 2024
Zaaknummer
13/075781-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping van verweer niet-ontvankelijkheid officier van justitie; Veroordelingen voor vernieling, huisvredebreuk, bedreiging en mishandeling zonder oplegging van straf of maatregel

Op 29 augustus 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig had gemaakt aan vernieling, huisvredebreuk, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en mishandeling. De rechtbank heeft het verweer van de verdediging verworpen dat de officier van justitie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. De verdediging stelde dat het Openbaar Ministerie het vertrouwensbeginsel had geschonden door de dagvaarding in te trekken en dat de klacht van de aangeefster over feit 3 was ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat er geen gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt dat de vervolging zou worden beëindigd en dat de intrekking van de klacht niet in de weg stond aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten zoals ten laste gelegd. De bewezenverklaring was gebaseerd op de aangifte van de aangeefster en de bekennende verklaring van de verdachte. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het opzettelijk en wederrechtelijk vernielen van een raam, het wederrechtelijk binnendringen van een woning, het bedreigen van de aangeefster en het mishandelen van haar. Ondanks de bewezenverklaring heeft de rechtbank besloten om geen straf of maatregel op te leggen, gezien de specifieke omstandigheden van de zaak, waaronder het feit dat de verdachte na de feiten niet meer met justitie in aanraking is gekomen en er een mediationtraject heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het opleggen van een straf of maatregel in dit geval geen doel meer diende.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/075781-22
Datum uitspraak: 29 augustus 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 15 augustus 2024. Verdachte was bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. J.J. Smilde, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. D. Duijvelshoff, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich in Diemen heeft schuldig gemaakt aan:
het op 14 februari 2022 vernielen van een raam van een deur, toebehorende aan [persoon] , althans aan een ander dan aan verdachte
enhet wederrechtelijk binnendringen van een woning aan de [adres 2] in gebruik bij [persoon] ;
het in de periode van 15 februari 2022 tot en met 17 februari 2022 bedreigen van [persoon] met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of zware mishandeling, door haar SMS-berichten en/of Whatsapp-berichten te sturen van dreigende aard;
het in de periode van 14 februari 2022 tot en met 20 februari 2022 belagen van [persoon] , door haar veelvuldig SMS-berichten te sturen en veelvuldig naar haar te bellen;
het op 16 april 2018 mishandelen van [persoon] door haar met kracht en/of met gebalde vuist in haar gezicht te slaan en/of stompen.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

3.Voorvragen

3.1
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.1.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het Openbaar Ministerie heeft namelijk de beginselen van een goede procesorde geschonden, te weten het vertrouwensbeginsel en het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. De dagvaarding is namelijk voorafgaand aan de politierechterzitting van 10 januari 2023 door de officier van justitie ingetrokken, waarbij op 9 januari 2023 aan de raadsman per e-mail is medegedeeld dat de zaak voor mediation wordt aangemeld. Daarbij heeft de officier van justitie de volgende opmerking in dit mailbericht geplaatst: “Hopelijk helpt die hen verder in de toekomst.” Na positieve afronding van het mediationtraject is verdachte nogmaals opgeroepen voor een zitting bij de politierechter op 29 mei 2024, maar ook deze oproeping is door de officier van justitie ingetrokken. Door deze handelingen en mededeling heeft het Openbaar Ministerie, impliciet, bij verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hij ter zake van de ten laste gelegde feiten niet (verder) zou worden vervolgd.
Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat het Openbaar Ministerie ten aanzien van feit 3 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu aangeefster [persoon] (hierna: aangeefster) haar klacht over dit feit heeft ingetrokken. Het gegeven dat aangeefster daarbij de in artikel 67 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) vastgestelde termijn van acht dagen, waarbinnen die intrekking moet plaatsvinden, heeft overschreden, zou niet aan toewijzing van dit verweer in de weg mogen staan. De intentie van aangeefster bij het intrekken van de klacht is immers duidelijk geweest.
3.1.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich verzet tegen het verweer van de raadsman en heeft daartoe aangevoerd dat uit de inhoud van de berichten, die de raadsman van het Openbaar Ministerie heeft ontvangen, niet kan worden opgemaakt dat verdachte na succesvolle afronding van het mediationtraject niet verder ter zake van de ten laste gelegde feiten zou worden vervolgd.
Ten aanzien van het subsidiaire verweer van de raadsman heeft de officier van justitie naar voren gebracht dat aangeefster haar klacht buiten de in artikel 67 Sr gestelde termijn heeft ingetrokken, waardoor deze intrekking niet in de weg heeft gestaan aan de beslissing om ten aanzien van feit 3 tot vervolging van verdachte over te gaan.
3.1.3
Het oordeel van de rechtbank
De beginselen van een goede procesorde:
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 167 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend om zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld onderzoek vervolging moet plaatsvinden. De officier van justitie heeft daarbij een ruime discretionaire bevoegdheid. De vervolgingsbeslissing leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie op grond dat het instellen of voortzetten van de vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde.
De rechtbank overweegt dat uit het hiervoor vermelde e-mailbericht van 9 januari 2023 van de officier van justitie aan de raadsman redelijkerwijs niet kan worden opgemaakt dat verdachte na afronding van het mediationtraject niet voor de ten laste gelegde feiten zou worden vervolgd. Hoewel de intrekkingen van de dagvaarding en oproeping voor de politierechterzittingen van respectievelijk 10 januari 2023 en 29 mei 2024 in deze context ongelukkig zijn, kan ook daaraan niet een gerechtvaardigd vertrouwen ontleend worden dat de vervolging van verdachte zou worden beëindigd. Verdachte heeft allereerst nooit een sepotbrief van het Openbaar Ministerie ontvangen. Daarnaast staat in de brief aan de raadsman, waarin meegedeeld wordt dat de oproeping/kennisgeving van de politierechterzitting van 29 mei 2024 is ingetrokken, als reden van de intrekking vermeld: “Behandeling door ander forum”.
Nu verder geen andere feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht die tot de conclusie kunnen leiden dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met voortzetting van de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn, wordt het primaire verweer van de raadsman verworpen.
Het intrekken van de klacht ten aanzien van feit 3:
Uit het dossier blijkt dat aangeefster ten aanzien van het onder feit 3 ten laste gelegde feit op 19 februari 2024 een klacht heeft ingediend. Vervolgens heeft zij op 2 maart 2024, en dus 11 dagen na de dag van indiening van de klacht, aan het Openbaar Ministerie kenbaar gemaakt dat zij niet langer wilde dat verdachte zou worden vervolgd.
Artikel 67 Sr bepaalt dat diegene die ter zake een strafbaar feit een klacht heeft ingediend, die klacht gedurende acht dagen na de dag van indiening kan intrekken. De rechtbank overweegt dat deze bepaling geen ruimte biedt om de termijn van acht dagen te verlengen dan wel om daarvan af te wijken. Het bepaalde in artikel 67 Sr staat daarom niet in de weg aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van verdachte ten aanzien van het onder feit 3 ten laste gelegde. Het subsidiaire verweer van de raadsman wordt daarom verworpen.
Conclusie:
De rechtbank verwerpt zowel het primaire als subsidiaire niet-ontvankelijkheidsverweer van de raadsman. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte ten aanzien van alle ten laste gelegde feiten.
3.2
De verdere voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten. De onder 1 ten laste gelegde vernieling en huisvredebreuk en de onder feit 2 ten laste gelegde bedreiging kunnen worden bewezen op grond van de aangifte van aangeefster en de bekennende verklaring van verdachte. De belaging onder feit 3 kan worden bewezen, gelet op het veelvuldige contact dat verdachte gedurende de ten laste gelegde periode met aangeefster heeft gehad. Tenslotte kan de mishandeling onder feit 4 worden bewezen, gelet op de verklaring van verdachte en de aangifte. Dat ten aanzien van dit feit sprake is geweest van een noodweersituatie is niet aannemelijk gemaakt.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich – in het geval van verwerping van zijn ontvankelijkheidsverweren – ten aanzien van de feiten 1 en 2 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van feit 4 dient verdachte te worden vrijgesproken, nu hij aangeefster alleen heeft geslagen als reactie op het geweld van haar zijde en daardoor uit noodweer heeft gehandeld. De verklaring van verdachte op dit punt is niet onaannemelijk, nu ook aangeefster later heeft verklaard dat over en weer het een en ander heeft plaatsgevonden.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Vrijspraak van het onder feit 3 ten laste gelegde
Bij het beantwoorden van de vraag of verdachte zich aan de onder feit 3 ten laste gelegde belaging schuldig heeft gemaakt, dient de rechtbank te beoordelen of verdachte gedurende de in de tenlastelegging genoemde periode met zijn handelen een opzettelijke en wederrechtelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster heeft gemaakt. Daarnaast dient voor een bewezenverklaring van belaging te worden aangetoond dat die inbreuk een stelselmatig karakter had. De vraag of sprake is van een stelselmatige inbreuk dient te worden beantwoord aan de hand van de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van aangeefster.
Los van de vraag of verdachte een opzettelijke en wederrechtelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster heeft gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat de inhoud van het dossier onvoldoende blijk geeft van de voor belaging vereiste stelselmatigheid van het gedrag van verdachte. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Op basis van
screenshotsafkomstig van de telefoon van aangeefster heeft de politie vastgesteld dat verdachte tussen 14 en 19 februari 2022 twintig keer telefonisch contact met aangeefster heeft gezocht, waarbij hij telkens van hetzelfde telefoonnummer gebruik heeft gemaakt. Uit de
screenshotsvalt verder op te maken dat het telefoonnummer van verdachte op meerdere momenten gedurende de voornoemde periode op de telefoon van aangeefster is geblokkeerd. Hieruit leidt de rechtbank af dat de telefoon van aangeefster niet iedere keer is overgegaan, wanneer verdachte haar probeerde te bellen.
Naast de telefoongesprekken valt uit het dossier op te maken dat verdachte in de periode van 15 februari tot en met 20 februari 2022 berichten heeft gestuurd naar de telefoon van aangeefster. Uit de
screenshotsvan die berichten blijkt dat de inhoud van de berichten die op 15 februari 2022 zijn verstuurd, overeenkomt met de uitingen die aan verdachte onder feit 2 zijn ten laste gelegd. Deze berichten, samen met de berichten die op 16 februari zijn verstuurd, vormen naar het oordeel van de rechtbank het zwaartepunt van het totaal aan berichten dat verdachte aan aangeefster heeft verstuurd, gelet op de inhoud en intensiteit daarvan.
Alles afwegende en in aanmerking genomen dat sprake is van een korte periode waarin verdachte contact heeft gezocht met aangeefster, is de rechtbank van oordeel dat de voornoemde gedragingen niet dusdanig frequent en intensief zijn geweest, dat aan de vereisten voor het bestanddeel ‘stelselmatig’ in de zin van artikel 285b Sr is voldaan. Verdachte zal dan ook van de onder feit 3 ten laste gelegde belaging worden vrijgesproken.
4.3.2
Het oordeel over de feiten 1 en 2
De rechtbank acht – net als de officier van justitie – wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierna in rubriek 5 wordt omschreven. Verdachte heeft deze feiten bekend en de raadsman heeft hiervoor geen vrijspraak bepleit. De rechtbank zal dan ook, gelet op artikel 359, derde lid, Sv, volstaan met de in bijlage II opgenomen opgave van bewijsmiddelen.
4.3.3
Het oordeel over feit 4
Over de onder feit 4 ten laste gelegde mishandeling heeft verdachte verklaard dat hij uit noodweer heeft gehandeld. Daartoe is aangevoerd dat aangeefster zich op 16 april 2018 tijdens een ruzie in de woning van aangeefster agressief tegen verdachte heeft geuit. Aangeefster zou de deur van haar woning op slot hebben gedraaid en de sleutel uit het slot van de deur hebben gehaald, om te voorkomen dat verdachte haar woning zou verlaten. Toen verdachte vervolgens probeerde om de sleutel van aangeefster af te pakken en de deur te openen, heeft aangeefster verdachte naar achteren getrokken en hem “een hoek” gegeven. Als reactie hierop heeft verdachte aangeefster een klap op haar gezicht gegeven.
De rechtbank overweegt dat verdachte de feiten en omstandigheden die aanleiding zouden hebben gegeven tot de noodzaak om zichzelf tegen de aanval van aangeefster te verdedigen, op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Tegenover de verklaring van verdachte staat de verklaring van aangeefster dat zij op 16 april 2018 door verdachte is mishandeld, wat wordt ondersteund door de in het dossier gevoegde foto’s van het letsel van aangeefster dat verdachte op die bewuste dag bij haar zou hebben veroorzaakt. De verklaring van verdachte over de toedracht wordt op geen van de voor een geslaagd beroep op noodweer relevante aspecten ondersteund door het dossier. De rechtbank is daarom van oordeel dat verdachte onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat op 16 april 2018 sprake is geweest van een noodweersituatie en verwerpt het verweer van de verdediging.
De rechtbank komt tot de conclusie dat op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen kan worden bewezen dat verdachte zich aan de ten laste gelegde mishandeling schuldig heeft gemaakt, zoals hierna in rubriek 5 wordt beschreven.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
ten aanzien van feit 1:
op 14 februari 2022 te Diemen opzettelijk en wederrechtelijk een raam van een deur, toebehorende aan een ander dan aan verdachte, heeft vernield door tegen dat raam te slaan;
en
op 14 februari 2022 te Diemen in een woning aan de [adres 2] in gebruik bij [persoon] wederrechtelijk is binnengedrongen;
ten aanzien van feit 2:
op 15 februari 2022, te Diemen [persoon] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend die [persoon] berichten toegezonden met de tekst:
- ‘Vandaag is je leven voorbij’, en,
- ‘Kijk goed om je heen, waar je bent en waar je gaat, genoeg gewaarschuwd En je

wilt niet geloven hoe ziek ik kan zijn’, en,

- ‘Ik maak je kk mars af’, en,
- ‘Ik ga jullie afmaken’, en,
- ‘Ik ga jullie allemaal afmaken’, en,
- ‘Kijk om je heen en als je moe word om je heen te kijken, dan zal je beseffen, slaap, en leef je leven, ik ben always op de achtergrond en sla toe wanneer je t niet verwacht’;
ten aanzien van feit 4:
op 16 april 2018 te Diemen [persoon] heeft mishandeld door met kracht in het gezicht van die [persoon] te slaan.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Geen straf of maatregel

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte voor de door hem bewezen geachte feiten geen straf of maatregel wordt opgelegd.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat aan verdachte – bij een bewezenverklaring – geen straf of maatregel dient te worden opgelegd.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het wederrechtelijk binnendringen van de woning bij aangeefster in gebruik en het vernielen van een raam in een deur van diezelfde woning. Verdachte heeft hierdoor inbreuk gemaakt op de eigendomsrechten van de eigenaar van de woning en op het huisrecht van aangeefster. Verdachte heeft zich verder schuldig gemaakt aan het bedreigen en mishandelen van aangeefster, Met deze gedragingen heeft hij respectievelijk gevoelens van angst en onveiligheid bij haar veroorzaakt en inbreuk op haar lichamelijke integriteit gemaakt.
Hoewel in de regel bij een bewezenverklaring van dergelijke feiten een straf en/of maatregel zal worden opgelegd – in het bijzonder wanneer dergelijke feiten in de relationele sfeer zijn begaan – ziet de rechtbank in het specifieke geval van verdachte in de omstandigheden die zich na het begaan van het bewezen verklaarde hebben voorgedaan, aanleiding om aan verdachte geen straf of maatregel op te leggen.
De rechtbank heeft allereerst gelet op het strafblad van verdachte van 29 juli 2024, waaruit is gebleken dat verdachte recent niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Voorts zijn de bewezen geachte feiten al wat langer geleden gepleegd, te weten in mei 2018 en februari 2022, en blijkt uit het strafblad van verdachte dat hij na februari 2022 niet meer met justitie in aanraking is gekomen.
Verder heeft de rechtbank kennisgenomen van de stukken met betrekking tot een mediationtraject dat tussen verdachte en aangeefster heeft plaatsgevonden. Uit de in november 2023 opgemaakte slotovereenkomst naar aanleiding van dit traject blijkt – kort samengevat – dat verdachte schuldbewust is en zijn verantwoordelijkheid voor de bewezen verklaarde feiten neemt. Aangeefster heeft daarnaast in de overeenkomst aangegeven dat zij met het afgeronde mediationtraject een punt achter de zaak wil zetten en dat zij haar aangifte nooit had moeten doorzetten; een boodschap die zij ook eerder aan het Openbaar Ministerie en andere betrokken instanties heeft meegegeven. Tenslotte hebben verdachte en aangeefster in de overeenkomst uitgesproken dat zij van elkaar houden en niet zonder elkaar kunnen.
Dat verdachte schuldbewust is, zoals in de slotovereenkomst staat beschreven, wordt naar het oordeel van de rechtbank bevestigd door de proceshouding die verdachte, sinds hij met de bewezen verklaarde feiten is geconfronteerd, heeft aangenomen. Verdachte heeft zowel bij de politie als tijdens de zitting openhartig over zijn handelen verklaard. Daarbij heeft hij er blijk van gegeven zelfinzicht te hebben en zich bewust te zijn van zijn, laakbare, aandeel in de gebeurtenissen.
Dat het sinds de bewezen verklaarde feiten hebben plaatsgevonden en na afronding van het mediationtraject goed gaat tussen verdachte en aangeefster, wordt bevestigd door het reclasseringsrapport van 14 juni 2024 van Reclassering Nederland. Daarin staat beschreven dat de relatie tussen verdachte en aangeefster is hervat en dat de eerder bij de relatie betrokken instanties, zoals Veilig Thuis, het dossier van verdachte en aangeefster hebben gesloten en verdere interventies niet nodig hebben gevonden. Verdachte is na het begaan van de bewezen verklaarde feiten ook niet meer bij de politie in beeld geweest. De reclassering heeft op basis van de bevindingen in het rapport geen noodzaak gezien om toezicht op verdachte te houden of de rechtbank te adviseren om op andere wijze interventies aan hem op te leggen.
Al het voorgaande meewegend, is de rechtbank van oordeel dat het opleggen van een straf of maatregel in het specifieke geval van verdachte geen doel meer dient. De rechtbank zal daarom volstaan met het schuldig verklaren van verdachte voor de door hem gepleegde feiten, zonder dat zij verdachte daarbij zal veroordelen tot een straf of maatregel.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder
feit 3 ten laste gelegde niet bewezenen
spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart
bewezen dat verdachte het onder feit 1, feit 2 en feit 4 ten laste gelegde heeft begaanzoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielenenin de woning bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen;
ten aanzien van feit 2:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
ten aanzien van feit 4:
mishandeling.
Bepaalt dat
geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.A. Spoel, voorzitter,
mrs. M.C.M. Hamer en N. Daalder, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.M. Esschendal en S.S. Pecorino, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 augustus 2024.
[...]
[...]

[...]

[...]

[...]

[...]
[...]
  • [...]
  • [...]