In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 19 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking van 28 februari 2021, waarin de WOZ-waarde van een onroerende zaak was vastgesteld op € 24.000,-. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar van eiser in de uitspraak op bezwaar van 28 juli 2022 niet-ontvankelijk, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar verscheen niet op de zitting van 9 juli 2024, terwijl de heffingsambtenaar wel aanwezig was.
De rechtbank heeft beoordeeld of de heffingsambtenaar het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldt een termijn van zes weken voor het indienen van een bezwaarschrift. De rechtbank stelde vast dat de termijn voor het indienen van bezwaar op 1 maart 2021 begon en eindigde op 12 april 2021. Eiser had zijn bezwaarschrift echter pas op 6 april 2022 ingediend, wat te laat was. Eiser heeft geen geldige reden aangevoerd voor de termijnoverschrijding.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiser krijgt geen gelijk en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.