In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 augustus 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, eigenaar van een woning in Amsterdam, en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam over de vastgestelde WOZ-waarde van de woning voor het jaar 2023. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 1.794.000,-, maar na bezwaar van de eiser werd deze waarde verlaagd naar € 1.687.000,-. De eiser heeft beroep ingesteld tegen deze beslissing, stellende dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld en dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende gemotiveerd was.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 5 februari 2024, waarbij de eiser en de heffingsambtenaar, vertegenwoordigd door mr. N.M. Kell, aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar in zijn uitspraak op bezwaar niet alle bezwaargronden van de eiser had besproken, wat in strijd was met het motiveringsbeginsel. Echter, omdat de WOZ-waarde volgens de rechtbank niet te hoog was vastgesteld, werd het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft tevens bepaald dat de heffingsambtenaar het door de eiser betaalde griffierecht van € 50,- dient te vergoeden, maar er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Amsterdam.