In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 juli 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van opzetheling en het voorhanden hebben van een explosieve constructie. De verdachte, geboren in België in 2007 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, werd beschuldigd van verschillende feiten die plaatsvonden op 11 april 2024 in Amsterdam. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met anderen betrokken was bij een diefstal met braak van een auto en het voorhanden hebben van een explosieve constructie. Tijdens de zitting heeft de verdachte geen antwoorden gegeven op de vragen van de rechtbank en de officier van justitie.
De rechtbank heeft de tenlastelegging beoordeeld en geconcludeerd dat het primair ten laste gelegde feit van diefstal niet wettig en overtuigend bewezen kon worden, waardoor de verdachte daarvan werd vrijgesproken. Echter, de rechtbank achtte de betrokkenheid van de verdachte bij de opzetheling en de voorbereidingshandelingen voor de explosieve constructie wel bewezen. De rechtbank heeft daarbij de verklaring van de verdachte, afgelegd kort na zijn aanhouding, niet gebruikt voor de bewijsvoering.
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van zes maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd en de kwetsbaarheid van de verdachte. De rechtbank heeft ook het advies van de Raad voor de Kinderbescherming in overweging genomen, dat pleitte voor onvoorwaardelijke jeugddetentie, gezien de instabiliteit in het leven van de verdachte. De rechtbank heeft de beslissing gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wet wapens en munitie.