ECLI:NL:RBAMS:2024:4900

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 juni 2024
Publicatiedatum
7 augustus 2024
Zaaknummer
C/13/750973 / HA RK 24-162
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechter in bestuursrechtelijke procedure

Op 20 juni 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een wrakingsprocedure. Verzoeker had op 9 april 2024 een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. K.S. Man, de rechter in een bestuursrechtelijke zaak betreffende de weigering van het Nederland Forensisch Instituut (NFI) om acht documenten openbaar te maken op grond van de Wet open overheid (Woo). De wrakingskamer heeft het verzoek op 5 april 2024 als kennelijk ongegrond afgewezen, maar verzoeker stelde dat de wrakingsgronden niet correct waren weergegeven in het proces-verbaal. Tijdens de zitting op 10 juni 2024 heeft de wrakingskamer de hernieuwde gronden van verzoeker beoordeeld. Verzoeker voerde aan dat de rechter het prognoseverbod had overtreden en dat hij niet in staat was geweest om adequaat te reageren op het verweerschrift van het NFI. De rechter heeft echter betoogd dat hij verzoeker niet de mogelijkheid heeft ontnomen om te reageren en dat hij nog geen oordeel had gegeven over de toelaatbaarheid van de ingediende stukken. De wrakingskamer oordeelde dat er geen feiten of omstandigheden waren die een objectieve vrees voor partijdigheid van de rechter rechtvaardigden. Het verzoek tot wraking werd afgewezen en de zaak werd voortgezet in de stand waarin deze zich bevond.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

wrakingskamer
Uitspraak: 20 juni 2024
Beslissing op het op 9 april 2024 ingekomen en onder rekestnummer HA RK 24/162 ingeschreven verzoek van:
[verzoeker]uit [woonplaats]
verzoeker,
welk verzoek strekt tot wraking van mr. K.S. Man, rechter in de rechtbank Amsterdam, hierna ook: de rechter.
Verloop van de procedure
De rechtbank heeft – wat betreft dit wrakingsverzoek – voorafgaand aan de zitting kennisgenomen van de volgende processtukken:
  • een niet ondertekend proces-verbaal wraking van 2 april 2024;
  • een beslissing van de wrakingskamer van 5 april 2024;
  • een schriftelijk wrakingsverzoek van 9 april 2024;
  • de schriftelijke reactie van de rechter op het wrakingsverzoek.
Op 10 juni 2024 is het verzoek mondeling behandeld.
Verzoeker en de rechter zijn ter zitting verschenen.
Ter zitting hebben partijen bevestigd te beschikken over een getekende versie van het proces-verbaal wraking van 2 april 2024. Verzoeker heeft een door de rechter en de zittingsgriffier ondertekend proces-verbaal met een verslag van de zitting op 2 april 2024 aan de wrakingskamer overgelegd. Verzoeker heeft tevens een pleitnota overgelegd.
De uitspraak is bepaald op heden.

1.De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten:
a. Eiser heeft bij de rechtbank, afdeling Publiekrecht (team bestuursrecht), beroep ingesteld tegen een besluit van het Nederland Forensisch Instituut (NFI). De zaak heeft betrekking op de weigering van de openbaarmaking van acht documenten op grond van de Wet open overheid (Woo). De zaak is bekend onder zaaknummer AMS 23/2253.
Op 2 april 2024 heeft de rechter de zaak op zitting behandeld in aanwezigheid van verzoeker en de gemachtigden van het NFI.
Tijdens de behandeling op de zitting heeft verzoeker de rechter gewraakt en is de behandeling van de zaak geschorst.
In het proces-verbaal wraking van 2 april 2024 staat onder meer het volgende:

Eiser: ik ga door naar het verzoek om wraking. De gronden daarvan: ik heb voorafgaand aan de zitting een getuige opgeroepen en de rechtbank een verzoek gedaan om de getuige zelf te horen en op te roepen als hij geen gehoor zou geven aan mijn verzoek. Ik heb uitgelegd
waarom ik de getuige wil horen. Er is al drie jaar onduidelijkheid over de vraag welke acht
documenten betrekking hebben op mijn Wob-verzoek en dat is erkend door verweerder. Er
zijn meerdere keren onjuiste stukken verstrekt door verweerder en daarom wil ik de getuige
horen. Door de rechtbank is telefonisch toegezegd dat daarover aan het begin van de zitting
een beslissing zou worden genomen. Nu wordt gezegd dat daarover na de zitting een
beslissing wordt genomen. We houden nu een zitting over 8 documenten waarvan we niet
weten welke documenten dat zijn. U stelt mij niet in de gelegenheid om daarover
duidelijkheid te krijgen. Ik kan mijn pleidooi daar niet op instellen. Er is een toezegging
gedaan door de rechtbank. Er zou aan het begin van de zitting een beslissing over mijn
verzoek worden genomen. En u heeft niet toegelicht waarom u het nu niet wenst toe te
lichten. En u de indruk wekt dat u nu wel de juiste 8 documenten heeft. En mijn tweede
grond is, dat het verweerschrift niet buiten beschouwing wordt gelaten en dat u gezegd heeft
dat ik vel nadere stukken heb kunnen indienen. En u hebt gezegd dat ik die stukken eerder
had kunnen indienen, maar het gaat erom dat ik dat pas kon doen naar aanleiding van het
verweerschrift. U heeft ook een opmerking gemaakt, dat de zaak goed is voorbereid. Dat
partijen dat hebben gedaan, dat geldt niet voor mij. Want ik heb mij niet kunnen
voorbereiden vanwege de late ontvangst van het verweerschrift.
Op 5 april 2024 heeft de wrakingskamer het op 2 april 2024 gedane wrakingsverzoek als kennelijk ongegrond afgewezen zonder mondelinge behandeling. Daartoe heeft de wrakingskamer – kort weergegeven – het volgende overwogen. De rechter heeft blijkens het “proces-verbaal van de zitting van de enkelvoudige kamer op 2 april 2024 met daarin opgenomen het verzoek tot wraking” nog geen inhoudelijke beslissing genomen. Zelfs als dat anders is, kan een rechterlijke beslissing, zoals een beslissing om een getuige al dan niet te horen en het verweerschrift al of niet buiten beschouwing te laten, geen grond voor wraking zijn. Daarnaast is door verzoeker niet gesteld dat de motivering van de (door hem aan het verzoek ten grondslag gelegde) beslissingen blijk geeft van vooringenomenheid.
Op 9 april 2024 heeft verzoeker schriftelijk (nogmaals) een verzoek gedaan tot wraking van de rechter. Verzoeker stelt dat navraag hem heeft geleerd dat de wrakingskamer niet de beschikking zou hebben gehad over een proces-verbaal van de zitting van 2 april 2024. Daarnaast blijkt volgens verzoeker uit het door hem op 8 april 2024 ontvangen afschrift van het proces-verbaal dat daarin een volstrekt andere weergave staat van de door hem opgeworpen gronden voor wraking. De wrakingskamer is dus bij de beoordeling in de beslissing van 5 april 2024 uitgegaan van de verkeerde wrakingsgronden, aldus verzoeker.

2.De ontvankelijkheid

De wrakingskamer heeft op 5 april 2024 een oordeel gegeven over de wrakingsgronden en het verzoek als kennelijk ongegrond afgewezen. Deze beslissing van de wrakingskamer is onherroepelijk, omdat er geen mogelijkheid bestaat tot instellen van een (gewoon) rechtsmiddel tegen een beslissing van de wrakingskamer. Verzoeker heeft echter gesteld dat de gronden zoals hij die op de zitting van 2 april 2024 naar voren heeft gebracht niet juist in het proces-verbaal wraking terecht zijn gekomen en de wrakingskamer dus onjuiste wrakingsgronden heeft beoordeeld. Verzoeker heeft pas nadat de wrakingskamer op 5 april 2024 uitspraak had gedaan, kennis genomen van dit proces-verbaal wraking. De rechter heeft erkend dat hij de precieze tekst van de wrakingsgronden zoals opgenomen in het proces-verbaal wraking niet (ter zitting) aan verzoeker heeft voorgehouden. Verzoeker stelt dat de weergave van de wrakingsgronden in het proces-verbaal wraking niet juist is en verwijst naar zijn (hernieuwde) wrakingsverzoek van 9 april 2024. De wrakingskamer ziet daarom aanleiding om de hernieuwde gronden van wraking, zoals op schrift gesteld op 9 april 2024 en toegelicht op de zitting van 10 juni 2024, te beoordelen, voor zover deze afwijken van de in het proces-verbaal wraking opgenomen wrakingsgronden en dus nog niet zijn beoordeeld door de wrakingskamer in de beslissing van 5 april 2024.

3.Het (hernieuwde) verzoek en de gronden daarvan

Verzoeker stelt dat de wrakingskamer op basis van het “valselijk opgemaakte proces-verbaal” heeft vastgesteld dat de wraking zich zou richten tegen een of meerdere rechterlijke beslissingen. Aan het verzoek tot wraking heeft verzoeker echter ten grondslag gelegd dat de rechter ten aanzien van twee bewijsaanbiedingen het prognoseverbod heeft overtreden en daarmee blijk heeft gegeven van vooringenomenheid dan wel de schijn daarvan.
Verzoeker heeft twee wrakingsgronden aangevoerd. Allereerst stelt hij dat de rechter het “prognoseverbod met betrekking tot bewijsaanbod nadere stukken” heeft overtreden. Daartoe voert hij het volgende aan. Hij werd veertien dagen voor de zitting geconfronteerd met een verweerschrift van 20 pagina’s. Daardoor werd hij niet alleen pas kort voor de zitting bekend met het verweer van gedaagde, maar had hij, gelet op de termijn van indiening van nadere stukken waar verzoeker zich aan zou moeten houden, ook slechts enkele dagen om daarop te reageren. Daarom heeft hij – voorafgaand aan de zitting, bij brief van 25 maart 2024 – al verzocht het verweerschrift als tardief aan te merken. De rechter heeft zonder nadere motivering geoordeeld dat het verweerschrift tijdig was ontvangen en dat de goede procesorde niet was geschaad. De kern van verzoekers eerste wrakingsgrond is niet dat het verweerschrift wel is toegelaten, maar dat de rechter hem de mogelijkheid heeft ontnomen om zelf nadere stukken in te dienen. De rechter heeft aan verzoeker meegedeeld dat hij de door hem ingediende stukken eerder had kunnen indienen, wat dus niet mogelijk was. Pas na lang aandringen wilde de rechter aanhoren welke stukken verzoeker wilde indienen. Hij heeft uiteindelijk een aantal stukken aangenomen, maar deze aan het einde van de zitting weer teruggegeven. De rechter heeft daarmee de prognose gemaakt dat dit bewijs (de nadere stukken) niet doorslaggevend kon zijn in de zaak waarover hij moet oordelen. Het is een speculatieve waardering van dat bewijs.
Als tweede wrakingsgrond stelt verzoeker dat de rechter het “prognoseverbod met betrekking tot bewijsaanbod getuige” heeft overtreden. Volgens verzoeker is in de zaak waarover de rechter moet oordelen van belang dat eerst goed moet worden vastgesteld of het NFI een besluit heeft genomen over de juiste acht documenten. Er is nog steeds in geschil wat de aard van die acht documenten is. Verzoeker is erachter gekomen dat er documenten in de betreffende map zijn vervangen. Dit kan een deskundige van het NFI als getuige verklaren. In zijn brief van 25 maart 2024 heeft verzoeker daarom de rechtbank verzocht om deze deskundige van het NFI als getuige op te roepen in het geval deze niet ter terechtzitting zou verschijnen: Dit bewijsaanbod is niet door de rechter geaccepteerd. De rechter heeft uiteindelijk op zitting gezegd dat hij in zijn uitspraak terug zal komen op dat verzoek. Het is onduidelijk gebleven waarom de rechter hier nog langer over moest nadenken. Verzoeker vraagt zich bovendien af of het verzoek daarmee niet reeds was afgewezen omdat het niet mogelijk is om na de uitspraak nog een getuige op te roepen. De rechter is vervolgens wel verder gegaan over de toegepaste weigeringsgronden door het NFI, terwijl die op documentniveau dient plaats te vinden. Door aldus te handelen heeft de rechter de indruk gewekt dat hij ervan uit ging dat het NFI de juiste documenten heeft verstrekt.
Deze omstandigheden zijn voor verzoeker aanleiding om de onpartijdigheid van de rechter in twijfel te trekken.

4.Het standpunt van de rechter

De rechter heeft niet in de wraking berust. De rechter heeft naar voren gebracht dat het verweerschrift tijdig is ontvangen en dat hij – mede gezien de inhoud en herhaling van standpunten – in het kader van de goede procesorde geen reden heeft gezien dit buiten beschouwing te laten. Verzoeker heeft inderdaad op de zitting nadere stukken overgelegd, maar die heeft de rechter vanwege het wrakingsverzoek niet meer kunnen bespreken en daarom ook teruggegeven. Het was de rechter niet (meteen) duidelijk dat deze stukken werden ingediend naar aanleiding van het verweerschrift. Hoe dan ook zou dit op zitting besproken kunnen worden, eventueel gevolgd door een schorsing van het onderzoek. Hij heeft verzoeker in geen geval de mogelijkheid willen onthouden om adequaat te reageren op het verweerschrift. Daarnaast had hij nog geen oordeel gegeven op de vraag of het NFI de documenten volledig en juist heeft geïnventariseerd. Hij heeft op de zitting aangegeven te willen nadenken over het verzoek om een deskundige van het NFI als getuige op te roepen. Het NFI en verzoeker hebben namelijk een ander standpunt over de inventarisatie van de documenten. De rechter heeft aan verzoeker duidelijk willen maken dat indien de rechtbank aanleiding daartoe ziet, het onderzoek zo nodig heropend kan worden om gevolg te geven aan het verzoek om een getuige op te roepen. De rechter is vervolgens wel verder gegaan met het bespreken van de weigeringsgronden om, als daar aan toe zou worden gekomen, een oordeel te geven of deze goed zijn toegepast. Hij heeft geen blijk willen geven van vooringenomenheid en wil burgers die zonder gemachtigde procederen doorgaans juist processuele bescherming bieden.

5.De beoordeling van het verzoek

Op grond van het bepaalde in artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dient in een wrakingsprocedure te worden onderzocht of sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een procespartij partijdig is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt van verzoeker daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn. De wrakingskamer zal het wrakingsverzoek dan ook aan de hand van deze maatstaf beoordelen.
Naar het oordeel van de wrakingskamer leveren de door verzoeker genoemde feiten en omstandigheden geen grond op voor een dergelijke zwaarwegende aanwijzing van vooringenomenheid.
Verzoeker heeft aan het begin van de zitting nadere stukken ingediend. De rechter heeft deze in ontvangst genomen, kennelijk met de bedoeling om op een later moment te beslissen of deze zouden worden toegelaten. De rechter heeft aangegeven dat hij hier nog over wilde nadenken. Als gevolg van het gedane wrakingsverzoek is de behandeling van de zaak geschorst. De rechter heeft de door verzoeker ingediende stukken daarom teruggeven. De behandeling was echter nog niet afgerond en verondersteld mag worden dat, als de zitting niet was geschorst, de rechter nog een beslissing zou hebben genomen over de toelaatbaarheid van deze stukken. De wrakingskamer volgt verzoeker dan ook niet in de stelling dat de rechter door de stukken na de schorsing van de mondelinge behandeling terug te geven al een oordeel over de toelaatbaarheid van deze stukken heeft gegeven.
Ook het feit dat de rechter niet op de zitting een beslissing heeft genomen over het oproepen van de verzochte getuige geeft naar het oordeel van de wrakingskamer geen blijk van vooringenomenheid. De rechter heeft aangegeven dat hij ook over deze beslissing nog wilde nadenken en dat hij in zijn uitspraak terug zou komen op dat verzoek. Het enkele feit dat de rechter – kennelijk – het woord ‘uitspraak’ heeft gebezigd, waarmee normaalgesproken in een dergelijke procedure een einduitspraak wordt bedoeld, maakt dit niet anders. Dat kan bij verzoeker misschien de indruk hebben gewekt dat de rechter dus al een beslissing had genomen dat hij de getuige niet meer wilde horen, maar de rechter heeft – kennelijk – meermaals gezegd dat hij daar nog over wilde nadenken en dat ook ter zitting van de wrakingskamer bevestigd. Dat de rechter vervolgens over is gegaan tot bespreking van de weigeringsgronden betekent niet dat hij niet alsnog in de vorm van een beslissing tot heropening van het onderzoek [1] tot het oproepen van de getuige had kunnen beslissen.
De gang van zaken ter zitting (het teruggeven van de stukken en het (vooralsnog) niet beslissen of de getuige zal worden gehoord) betekent evenmin dat de rechter– impliciet – al een beslissing had genomen over de bewijswaardering van de overgelegde en teruggegeven stukken of de door de getuige af te leggen verklaring.
Beide wrakingsgronden slagen dus niet, ook niet als deze in onderlinge samenhang worden beschouwd. Er is dan ook geen sprake van feiten of omstandigheden die enige (objectieve) vrees voor partijdigheid van de rechter rechtvaardigen. Daarom zal het verzoek tot wraking worden afgewezen.
BESLISSING:
De rechtbank:
- wijst het verzoek tot wraking af;
- bepaalt dat de zaak met zaaknummer AMS 23/2253 wordt voortgezet in de stand waarin deze zich ten tijde van het indienen van het verzoek tot wraking bevond.
Aldus gegeven door mr. R.A. Dudok van Heel, voorzitter, mrs. L. van Berkum en S. Djebali, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 juni 2024 in tegenwoordigheid van
mr. P. Tanis, griffier.

Voetnoten

1.Zie artikel 8:68 van de Awb.