Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.De procedure
Beide partijen hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht.
Na verder debat is vonnis bepaald op 23 januari 2024. De griffier heeft bij e-mail van 22 januari 2024 aan de advocaten van partijen bericht dat op 30 januari 2023 vonnis wordt gewezen.
2.De feiten
1.1 veroordeelt de vrouw om de zorg- en vakantieregeling, vastgelegd in de beschikking van deze rechtbank op 10 juni 2021, na te komen en eraan mee te werken dat [minderjarige] bij de man verblijft in de even weken van vrijdag uit school tot de daarop volgende vrijdag naar school en – voor wat betreft de zomervakantie 2021 – van 31 juli tot en met 22 augustus 2021,
2.9. Op 16 september 2021 heeft bij deze rechtbank een mondelinge behandeling plaatsgevonden naar aanleiding van een verzoek van [gedaagde] tot wijziging van de voorlopige voorzieningen. In het proces-verbaal van die mondelinge behandeling is opgenomen dat [eiseres] heeft gezegd dat het klopt dat zij niet meewerkt aan de zorgregeling – kort gezegd – omdat [minderjarige] dit niet wil.
Onder 4.5 van de beschikking is onder meer opgenomen:
“
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de vrouw tot op heden haar medewerking aan de voorlopige zorgregeling die is vastgelegd in de beschikking van de rechtbank van 10 juni 2021 volledig weigert, ook nadat zij in kort geding is veroordeeld tot nakoming onder verbeurte van een dwangsom.”
Onder 4.6 van de beschikking is verder het volgende overwogen:
“
De rechtbank schaart zich achter het advies van de Raad, dat inhoudt dat inmiddels een situatie is ontstaan waarin het zonder meer ten uitvoer leggen van het co-ouderschap op dit moment niet aansluit bij de mogelijkheden van [minderjarige] . (…) Het belang van [minderjarige] is naar het oordeel van de rechtbank dat contactherstel met zijn vader op korte termijn zal plaatsvinden, maar ook dat de wijze van het contactherstel goed wordt voorbereid en doordacht. Ook is het in het belang van [minderjarige] dat hij daarbij wordt begeleid, zodat het hem mogelijk wordt gemaakt om in de toekomst onbelast contact te hebben met zijn vader. De rechtbank zal de Raad daarom gelasten onderzoek te doen naar welke verdeling van de zorg- en opvoedtaken in de huidige situatie passend is voor [minderjarige] en op welke wijze deze vorm gegeven en opgebouwd dient te worden. (…).”
“
punt 1.6 verkoop woning: het niet meegeven van de huissleutel en niet meewerken met het schoonmaken van de woning waardoor de fotograaf geen foto’s kon maken. Koopcontract uiteindelijk onder grote druk getekent op 12-11-2021. Gerequireerde heeft ruzie met makelaar en heeft niet meegewerkt met een potentiële koper die hoger kon bieden (…).”
3.Het geschil
subsidiairte bepalen dat het betalen van dwangsommen aanzienlijk dient te worden gematigd en [gedaagde] te veroordelen tot het beperken van het beslag, dan wel het beslag bij vonnis te beperken;
subsidiairte bepalen dat het betalen van dwangsommen aanzienlijk dient te worden gematigd en [gedaagde] te veroordelen tot beperking van het beslag, dan wel het beslag bij vonnis te beperken;
subsidiairte bepalen dat het betalen van dwangsommen aanzienlijk dient te worden gematigd en [gedaagde] te veroordelen tot beperking van het beslag, dan wel het beslag bij vonnis te beperken.
4.De beoordeling
Artikel 611d Rv
een onmogelijkheid in de zin van artikel 611d Rv. Dit verweer – dat zij het geld nodig had om van te leven – strookt allereerst niet met stellingen die zij in eerdere procedures heeft in genomen. In het door [eiseres] op 13 februari 2023 bij het gerechtshof Amsterdam ingediende verweerschrift staat dat zij het geld niet eerder heeft uitbetaald omdat zij geen vertrouwen had in [gedaagde] en “vreesde dat de man de rekening (waarop was gespaard door [haar moeder]) zou leeghalen” en zou investeren in cryptomunten. In dat verweerschrift wordt met geen enkel woord gerept over betalingsonmacht. Als zij dit verweer daadwerkelijk had willen voeren, had het voor de hand gelegen dat zij dat had gedaan in het kort geding dat heeft geleid tot het vonnis van 28 juli 2021. Uit de uitspraak blijkt niet dat zij dit heeft gedaan, maar hoe dan ook heeft het er niet toe geleid dat de voorzieningenrechter destijds de vordering heeft afgewezen. Hetzelfde geldt voor de gestelde onmogelijkheid de zorgregeling na te komen. Dat [minderjarige] zelf die regeling niet na wilde komen, althans volgens [eiseres] , was blijkens haar eigen stellingen al bekend vóór de kortgedinguitspraak van 28 juli 2021. [eiseres] heeft bij herhaling te kennen gegeven ook zelf de regeling niet na te willen komen (zie bijvoorbeeld het proces-verbaal van de zitting van 16 september 2021, hiervoor onder 2.9). In ieder geval heeft de rechtbank in de beschikking van 4 oktober 2021 (zie hiervoor onder 2.10) vastgesteld dat [eiseres] haar medewerking aan de voorlopige zorgregeling volledig weigert. Dan is geen sprake van een onmogelijkheid; daarvoor is vereist dat de veroordeelde wel wil, maar niet kan, dat hij buiten staat is. Dat is hier niet het geval. Hier is sprake geweest van onwil om aan de uitspraken van de rechters te voldoen.
€ 25.000,00 (zie 4.5) en een bedrag van € 1.250,00 (zie 4.6) aan dwangsommen heeft verbeurd. In totaal gaat het dan om € 26.250,00. De vorderingen van [eiseres] zullen tot dat bedrag worden toegewezen.