ECLI:NL:RBAMS:2024:4738

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
31 juli 2024
Zaaknummer
C/13/730542 / HA ZA 23 205
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van woningbouwvereniging voor schade door onrechtmatige daad of wanprestatie

In deze civiele zaak, uitgesproken door de Rechtbank Amsterdam op 31 juli 2024, vordert Ruet B.V. (hierna: Ruet) schadevergoeding van Woningstichting Eigen Haard (hierna: EH) op basis van een vermeende duurovereenkomst tussen EH en het failliete installatiebedrijf BIT. Ruet stelt dat EH aansprakelijk is voor de schade die BIT heeft geleden door het niet tijdig verstrekken van voldoende planbaar werk (Zoet werk), wat heeft geleid tot het faillissement van BIT. De rechtbank heeft de procedure gevolgd, waarbij getuigen zijn gehoord en bewijs is geleverd. De rechtbank concludeert dat Ruet niet is geslaagd in het bewijs van de gestelde afspraak over de verhouding tussen Zoet en Zuur werk. De verklaringen van de getuigen ondersteunen niet de stelling dat er een bindende afspraak was over de hoeveelheid Zoet werk die EH aan BIT moest verstrekken. De rechtbank oordeelt dat de risico's van de afhankelijkheid van BIT van EH voor rekening van BIT komen, vooral omdat EH vanaf 2015 heeft aangedrongen op een minder grote afhankelijkheid. De vordering van Ruet wordt afgewezen, en zij wordt veroordeeld in de proceskosten van EH, die tot op heden zijn begroot op € 4.857.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/730542 / HA ZA 23-205
Vonnis van 31 juli 2024
in de zaak van
RUET B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
hierna te noemen: Ruet,
advocaat: mr. L. van der Leer,
tegen
WONINGSTICHTING EIGEN HAARD,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde partij,
hierna te noemen: EH,
advocaat: mr. E. Goemans.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 28 februari 2023, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- het tussenvonnis van 31 mei 2023, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 6 september 2023 (en de daarin vermelde stukken), waarbij ook een mondeling tussenvonnis met een bewijsopdracht is gewezen,
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 15 februari 2024,
- de conclusie na getuigenverhoor van EH,
- de conclusie na getuigenverhoor van Ruet, met productie 39,
- de akte uitlaten productie van EH.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
BIT was een installatiebedrijf dat sinds 1963 bestond.
2.2.
EH is een woningbouwvereniging.
2.3.
Vanaf ongeveer 1968 tot aan het faillissement van BIT is BIT door EH ingeschakeld voor verschillende soorten werkzaamheden.
2.4.
Op 17 december 2018, heeft BIT een vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad of wanprestatie op EH overgedragen aan Ruet voor € 50.000, te verrekenen met een vordering van Ruet op BIT wegens overeenkomst van geldlening.
2.5.
Op 5 februari 2019 is BIT in staat van faillissement verklaard. De onder 2.4 vermelde cessie is door de curator van BIT onaangetast gelaten.

3.Het geschil

3.1.
Ruet vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I. voor recht verklaart dat EH jegens Ruet aansprakelijk is voor de door BIT geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
II. EH veroordeelt de buitengerechtelijke kosten en de proces- en nakosten te betalen aan Ruet, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Ruet legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. Ruet stelt zich op het standpunt dat tussen BIT en EH een duurovereenkomst bestond. Vanaf de jaren zestig hebben BIT en EH intensief samengewerkt. BIT deed in al die jaren verschillende soorten werkzaamheden voor EH, te weten Dagelijks Onderhoud, Projecten, Mutatiewerk, Verketeling en Verketeling plus onderhoud. Bepaald werk werd gekenmerkt als “Zoet werk” en ander werk als “Zuur werk”. Zoet werk was planbaar; Zuur werk niet. Er was een bepaalde verhouding tussen Zoet en Zuur werk noodzakelijk, omdat Zuur werk niet genoeg opleverde voor BIT om haar onderneming draaiende te houdende. Zoet werk compenseerde Zuur werk. Partijen hebben de afspraak gemaakt dat BIT gedurende 7 dagen per week 24 uur per dag ten behoeve van EH beschikbaar was voor Dagelijks Onderhoud (Zuur werk) en dat zij daarvoor gecompenseerd werd met voldoende (zijnde ongeveer 70% van haar totale omzet voor EH) planbaar werk (zijnde Zoet werk, te weten Projecten/Mutatie en cv-werk) teneinde de onderneming draaiende te houden.
Door de duurovereenkomst was BIT nagenoeg volledig afhankelijk van EH; zij had haar gehele bedrijfsvoering ingericht op de duurrelatie met EH. Vanaf 16 oktober 2017 heeft EH te weinig Zoet werk gegeven aan BIT. De toezegging om weggevallen Zoet werk te compenseren is niet nagekomen. Dit heeft geleid tot het faillissement van BIT. EH is gehouden de schade van BIT als gevolg van het niet compenseren van weggevallen Zoet werk te vergoeden. De (de facto) opzegging van de deelovereenkomst om voldoende Zoet werk te verschaffen was bovendien naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar; daarbij had een opzegtermijn van tenminste zes jaar moeten worden gehanteerd.
3.3.
EH voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is in geschil of er een duurovereenkomst tussen hen tot stand is gekomen. Het bestaan van een duurovereenkomst heeft Ruet aan haar vordering ten grondslag gelegd. EH betwist het bestaan van een duurovereenkomst.
4.2.
Op 6 september 2023 heeft een mondelinge behandeling in deze zaak plaatsgevonden. De rechtbank heeft een mondeling tussenvonnis gewezen, waarin zij Ruet heeft opgedragen te bewijzen dat BIT en EH de afspraak hebben gemaakt dat BIT gedurende 7 dagen per week 24 uur per dag ten behoeve van EH beschikbaar is voor Dagelijks Onderhoud en dat zij daarvoor gecompenseerd wordt door EH met voldoende (zijnde 70% van haar totale omzet voor EH) planbaar werk (zijnde Zoet werk, te weten projecten/mutatie- en cv-werk) om de onderneming draaiende te houden. EH heeft het bestaan van deze afspraak betwist.
4.3.
Ruet heeft als getuigen doen horen, de heren [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] . EH is in de gelegenheid gesteld om ook getuigen te doen horen, maar heeft daar geen gebruik van gemaakt.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat Ruet niet geslaagd is in het leveren van bewijs van het bestaan van de door haar gestelde afspraak. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. [naam 1] en [naam 2] waren werkzaam bij BIT. Uit de verklaring van [naam 1] volgt niet dat met EH de afspraak is gemaakt dat BIT door EH werd gecompenseerd met voldoende, zijnde 70% van haar totale omzet voor EH, planbaar Zoet werk. [naam 1] verklaart “Zo letterlijk is die afspraak niet gemaakt, maar Eigen Haard zei steeds dat we ‘voldoende’ Zoet werk zouden krijgen.”. Verder verklaart hij ook dat hij
zelf in gedachte bijhielddat het een percentage was van ongeveer 70% van de omzet op EH. [naam 1] verklaart verder dat het een vage belofte was van Eigen Haard. Kortom, uit de verklaring van [naam 1] blijkt niet dat de gestelde afspraak met EH is gemaakt.
4.5.
Dit geldt ook voor de verklaring van [naam 2] . Hij verklaart dat de mix van Zoet en Zuur werk altijd in balans was en dat als BIT te weinig Zoet werk had, [naam 4] van EH ervoor zorgde dat er meer Zoet werk kwam voor BIT. Maar uit de verklaring van [naam 2] blijkt niet dat de afspraak met betrekking tot de 70% Zoet werk is gemaakt met EH.
4.6.
Dan zijn er nog de verklaringen van [naam 3] en [naam 4] , die voorheen werkzaam waren bij EH. Uit de verklaring van [naam 3] blijkt dat er in zijn periode (tot 2009) sprake was van een verdeling van het werk in Zoet en Zuur werk en dat BIT voor Zuur werk gecompenseerd werd met Zoet werk. Maar [naam 3] verklaart ook “U vraagt mij of er een toezegging is gedaan over de hoeveelheid Zoet werk tegenover het Zure werk. Ik kan mij niet herinneren dat ik die toezegging heb gedaan” en “U vraagt mij of ik bekend ben met de verhouding 70/30. Op het Zure werk werd eigenlijk niet of nauwelijks verdiend, dus dat moest gecompenseerd worden met Zoet werk, maar in welke verhouding dat dan ging daar kan ik concreet weinig over zeggen. Als u mij voorhoudt dat het tussen de 60 en 80 procent Zoet werk moet zijn dan zou dat kunnen kloppen. [naam 4] kan daar meer over zeggen.”. [naam 3] is dus niet bekend met de gestelde afspraak.
Uit de verklaring van [naam 4] , die van 1982 tot en met 2019 bij EH werkte, waarvan de laatste 10 à 12 jaar als directeur vastgoed beheer, blijkt dat hij bekend is met het bestaan van de Zoet Zuur methodiek, maar niet met een afspraak over de verhouding Zoet/Zuur werk. Hij deed wat hij kon om BIT te helpen en had regelmatig overleg met BIT over nieuw werk. BIT was een van de keyplayers van EH en daarom moest er goed voor BIT worden gezorgd. Vanaf 2014 was [naam 4] gebonden aan beleid van EH om opdrachtnemers zoals BIT voor niet meer dan 30% van hun omzet afhankelijk te laten zijn van EH en hij heeft verklaard dat hij BIT vanaf 2015 regelmatig heeft gewaarschuwd voor een te grote afhankelijkheid en heeft geadviseerd andere opdrachtgevers te zoeken.
4.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Ruet niet is geslaagd in bewijs van de aan haar vordering ten grondslag gelegde afspraak tussen EH en BIT. Dat er een (wellicht zelfs wederzijdse) afhankelijkheid heeft bestaan, wil de rechtbank aannemen, maar dat risico lag primair binnen het domein van BIT als ondernemer, zeker nadat EH vanaf 2015 had aangedrongen op een minder grote afhankelijkheid. EH heeft niet alleen betwist dat sprake was van een afspraak over de verhouding Zoet/Zuur werk en van een voor haar rekening komende afhankelijkheid, zij heeft ook betwist dat zij de samenwerking met BIT heeft beëindigd, stellende dat deze is geëindigd door het faillissement van BIT. Dat sprake was van een opzegging is door BIT niet met feitelijkheden gestaafd.
Dit betekent dat noch de afspraak, noch de beëindiging daarvan zijn komen vast te staan, zodat de daarop gebaseerde vordering tot schadevergoeding c.a. zal worden afgewezen.
4.8.
Dat uit de getuigenverklaringen wel blijkt dat er jaren is samengewerkt, dat er veelvuldig overleg plaatsvond over het geven van Zoet en Zuur werk door EH aan BIT, omdat BIT dat nodig had en BIT 24 uur per dag beschikbaar moest zijn voor EH, maakt het voorgaande niet anders. Dit is onvoldoende voor het aannemen van een duurovereenkomst die rechtens afdwingbare rechten en verplichtingen met zich meebrengt. Niet is gebleken dat EH heeft geëist dat BIT niet werkte met andere opdrachtgevers, integendeel.
Ook de omstandigheid dat BIT 24 uur per dag voor EH beschikbaar moest zijn, impliceert niet dat het BIT verboden was om voor andere opdrachtgevers te werken. Het op afroep klaar moeten staan, kan ook onderdeel zijn van de verleende dienst en het type dienstverlening. Dat het BIT feitelijk mogelijk niet lukte om te werken voor andere opdrachtgevers, omdat zij 24 uur per dag beschikbaar moest zijn voor EH, hangt ook samen met hoe zij haar bedrijf heeft ingericht en de keuzes die zij heeft gemaakt. Dit komt voor haar eigen rekening en risico als ondernemer.
EH heeft BIT vanaf 2015 erop gewezen dat BIT minder afhankelijk van haar moest worden. De eventuele feitelijk bestaande afhankelijkheid van BIT komt dan ook voor eigen rekening en risico en vormt dus evenmin grond voor de gevorderde schadevergoeding.
4.9.
Ruet zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van EH worden veroordeeld. Deze worden tot op heden begroot op
griffierecht € 2.837
salaris advocaat € 1.842 (3,0 punten × tarief € 614)
nakosten
€ 178(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
totaal € 4.857
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

de rechtbank
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt Ruet in de proceskosten van EH, tot op heden begroot op € 4.857, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92 plus de kosten van betekening als Ruet niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt Ruet in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.C.H. Blankevoort, rechter, bijgestaan door mr. P. Palanciyan, griffier en in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2024.