ECLI:NL:RBAMS:2024:4621

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
C/13/741887 / HA ZA 23-1007
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een commercieel contract tussen professionele partijen met betrekking tot winstdeling en de betekenis van brutowinst versus netto bedrijfsresultaat

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen Consultancy Factory Groep B.V. (CFG) en SCC B.V. over de uitleg van een vaststellingsovereenkomst met betrekking tot winstdeling. De rechtbank heeft op 24 juli 2024 uitspraak gedaan in deze civiele zaak, waarin CFG vorderingen heeft ingesteld tegen SCC. De kern van het geschil betreft de vraag of de winstdeling moet worden berekend op basis van de brutowinst of het netto bedrijfsresultaat van SCC. CFG stelt dat zij recht heeft op 20% van de brutowinst, terwijl SCC aanvoert dat dit moet worden berekend op basis van het netto bedrijfsresultaat, dat aanzienlijk lager is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de partijen met de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen dat CFG na uitkoop nog zou meedelen in een winstaandeel, maar dat er onduidelijkheid bestaat over de rekenmethodiek. De rechtbank heeft de Haviltex-maatstaf toegepast, die vereist dat de betekenis die partijen aan de overeenkomst toekennen, wordt afgewogen tegen de omstandigheden van het geval. De rechtbank concludeert dat de taalkundige betekenis van 'brutowinst' in dit geval niet prevaleert, en dat de vordering van CFG moet worden afgewezen. SCC heeft al voldaan aan haar verplichtingen onder de overeenkomst door het gegarandeerde minimumbedrag van € 12.000,- aan CFG uit te betalen. De rechtbank heeft CFG als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. In reconventie heeft SCC ook geen gelijk gekregen, omdat het belang bij de verklaring voor recht onduidelijk was en SCC niet heeft aangetoond dat de jaarrekening niet waarheidsgetrouw was. De rechtbank heeft de reconventionele vordering afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/741887 / HA ZA 23-1007
Vonnis van 24 juli 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid,
CONSULTANCY FACTORY GROEP B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
eisende partij (hierna:
CFG),
advocaat: mr. J.J. Gonsalvez,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid,
[bedrijf 2] B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde partij (hierna:
SCC),
advocaat: mr. M.H. Rabbie.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 29 september 2023 met producties 1 tot en met 6,
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 8,
- het tussenvonnis van 13 maart 2024 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 6 juni 2024 en de daarin vermelde stukken,
- het e-mailbericht van mr. Rabbie in reactie op het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
SCC is onderdeel van een groep vennootschappen in de pleziervaart op de grachten van Amsterdam. Binnen deze groep worden rondvaartboten uitgebaat met opstaplocaties aan de Prinsengracht, onder leiding van de heer [naam 4] (hierna:
[naam 4]).
2.2.
SCC is op 11 februari 2021 opgericht door:
  • [bedrijf 3] B.V. (hierna:
  • CFG, een vennootschap van de heren [naam 1] en [naam 2] (hierna:
  • MEER Projectmanagement & Hospitality B.V. (hierna:
2.3.
Ieder van drieën hield 10 van de 30 uitgegeven aandelen in SCC en deed een kapitaalstorting: [bedrijf 3] voor € 53.000,-, CFG voor € 38.000,- en MEER ook voor € 38.000,-.
2.4.
In 2021 heeft [naam 4] met [naam 3] afspraken gemaakt over de verkoop en levering van de aandelen van MEER in SCC aan [bedrijf 3] voor een koopprijs van € 88.500,- en de terugbetaling van de investering van € 38.000,-. Formeel geschiedde dit op 19 juli 2022 bij de notaris, maar geheel 2022 was [naam 3] niet meer bij SCC betrokken.
2.5.
[naam 4] en [naam 1] zijn in 2022 in onderhandeling getreden over een soortgelijke uitkoop van CFG. Het resultaat is een vaststellingsovereenkomst van 19 juli 2022 (hierna: de
vaststellingsovereenkomst), opgesteld onder begeleiding van advocaat mr. Siebert, waarmee CFG haar aandelen in SCC aan [bedrijf 3] heeft verkocht en geleverd voor € 88.500,-. Verder is geregeld dat SCC de investering van € 38.000,- aan CFG zou terugbetalen en is het volgende bedongen over een winstdeling:
Artikel 3 Winstdeling
3.1
De Vennootschap [SCC] en Consultancy Factory Groep komen overeen dat Consultancy Factory Groep uitsluitend over het boekjaar 2022 voor 20% nog meedeelt in de brutowinst van de Vennootschap (hierna te noemen: het “Winstaandeel”).
3.2
De Vennootschap garandeert een minimum Winstaandeel van EUR 12.000,-.
2.6.
[naam 1] was ook accountant van SCC en heeft als zodanig de jaarrekening van SCC over boekjaar 2022 opgesteld, zoals hij ook eerdere jaren deed. Hiervoor ontving [naam 1] € 18.000,- in zijn vennootschap [bedrijf 1] B.V. (hierna:
[bedrijf 1]). De door [naam 1] opgestelde jaarrekening van SCC kent over 2022 een brutowinst van € 389.217,- en een netto bedrijfsresultaat van € 10.890,-.
2.7.
Na een correctie van € 32.750,- op de brutowinst vanwege “Heineken kortingen”, heeft [naam 1] per brief van 16 mei 2023 aan [naam 4] geschreven dat hij aanspraak maakt op een winstaandeel van 20% over € 356.467,-, te weten € 71.293,40.
2.8.
[naam 4] heeft € 12.000,- door SCC aan CFG laten uitbetalen en weigert het meerdere te voldoen.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
CFG vordert dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad SCC veroordeelt tot betaling van:
I. € 59.293,40 aan hoofdsom,
a) primair met € 1.910,99 aan rente tot 8 september 2023 en de nog te berekenen wettelijke handelsrente vanaf 8 september 2023,
b) subsidiair met wettelijke handelsrente vanaf 1 juni 2023,
II. € 1.487,93 aan buitengerechtelijke incassokosten,
III. de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis.
3.2.
SCC voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
in reconventie
3.3.
SCC vordert – na eisvermindering ter zitting – dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
I. voor recht verklaart dat CFG alsmede haar zustervennootschap [bedrijf 1] en in het bijzonder de directe opsteller van de jaarrekening, [naam 1] , een jaarrekening heeft opgesteld die niet voldoet aan de eisen van artikel 2:362 BW en derhalve niet geldt als een vastgestelde jaarrekening door SCC op basis waarvan de winst en winstbestemming kan worden vastgesteld,
II. CFG veroordeelt in de proceskosten, inclusief nakosten.
3.4.
CFG voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen met een veroordeling van SCC in de proceskosten.

4.De beoordeling

in conventie
4.1.
Partijen zijn het eens dat zij met artikel 3 vaststellingsovereenkomst hebben afgesproken dat CFG na uitkoop nog zou meedelen in “een winstaandeel” van SCC over boekjaar 2022. Als het gaat om de vraag hoe dit winstaandeel moet worden berekend, liggen partijen ver uiteen. Volgens CFG moet 20% van de brutowinst worden afgerekend, zoals in de bepaling staat. Volgens SCC moet 20% van het netto bedrijfsresultaat van € 10.890,- worden gehanteerd en heeft zij daarom slechts het gegarandeerde minimumbedrag van € 12.000,- aan CFG betaald.
4.2.
Op zitting heeft SCC desgevraagd verklaard dat haar verweer uitdrukkelijk geen beroep op oneigenlijke dwaling vormt, maar dat zij slechts een andere uitleg voorstaat van de bepaling waarvan CFG nakoming vordert. Partijen zijn het dus eens dat er wel wilsovereenstemming bestaat over “een winstaandeel”, maar verschillen van opvatting over de uitleg van de overeengekomen rekenmethodiek.
4.3.
Het antwoord op de vraag wat partijen zijn overeengekomen, hangt af van de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepaling mochten toekennen en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltex-maatstaf). Ook bij commerciële contracten gesloten tussen professionele partijen is de Haviltex-maatstaf leidend, maar kan een groter gewicht worden toegekend aan de taalkundige betekenis van gekozen bewoordingen. Dat geldt vooral als de bepaling zorgvuldig tot stand is gekomen onder juridisch deskundige bijstand. Er is dan immers niet voor niets een bepaalde formulering gehanteerd. Overige omstandigheden van het geval zoals de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen, kunnen – ook bij commerciële contracten – meebrengen dat een andere dan de taalkundige betekenis prevaleert. [1]
4.4.
De volgende omstandigheden maken dat de zuiver taalkundige betekenis in dit geval niet prevaleert en dat de vordering van CFG moet worden afgewezen:
Over de formulering “brutowinst” is niet afzonderlijk onderhandeld. Het begrip “brutowinst” is pas voor het eerst gebezigd in de vaststellingsovereenkomst zelf. Daaraan voorafgaand werd slechts gecommuniceerd over “winst”, “winstdeling” of “winstaandeel van 20%”;
Op zitting is door [naam 1] en [naam 2] toegelicht dat de koopprijsonderhandelingen als uitgangspunt namen een doorrekening van de EBITDA over de toekomstige vijf jaar als inschatting van de potentie van SCC (ook wel
discounted cashflow-methode genoemd), wat betekent dat toekomstige winst ook al in de koopprijs van € 88.500,- is verdisconteerd en dat de winstafspraak vermoedelijk ten doel had CFG te laten meedelen in het mede door haar toedoen gerealiseerde netto bedrijfsresultaat over 2022;
Advocaat mr. Siebert heeft de vaststellingsovereenkomst opgesteld en handelde daarbij naar eigen zeggen als tussenpersoon in het belang van beide partijen, waarna hij op 8 juni 2023 schreef dat “bruto” niet is bedoeld en niet is vol te houden, omdat dit niet aansluit op de gegarandeerde minimumuitkering van € 12.000,- en in geen enkele verhouding staat tot andere betalingen (de koopprijs van € 88.500,- en de volledige terugbetaling van de investering van € 38.000,-);
Normaliter staan aandeelhouders achteraan in de rij: eerst worden alle debiteuren voldaan en als daarna een netto bedrijfsresultaat en een eigen vermogen resteren die een winstuitkering toelaten, kan dat aan aandeelhouders worden uitgekeerd conform artikel 2:216 lid 1 BW en artikel 22.3 van de statuten van SCC. De door [naam 1] opgestelde cijfers van SCC rechtvaardigen alleen al niet de gegarandeerde minimumuitkering van € 12.000. Het eigen vermogen van SCC was op 31 december 2021 -/- € 72.684,- en op 31 december 2022 € 25.206,-. Zonder vaststellingsovereenkomst had CFG dus hoogstens een percentage winstaandeel over € 25.206,- kunnen krijgen (20% daarvan zou € 5.041,20 zijn), wat in het belang van de vennootschap niet te rechtvaardigen zou zijn nu het positieve eigen vermogen in 2022 vooral te danken is aan agiostortingen (van € 87.000,-) en minder aan het netto bedrijfsresultaat (van € 10.980,-);
In tegenstelling tot accountant [naam 1] , was [naam 4] niet deskundig op bedrijfseconomisch gebied, en ook niet op juridisch gebied.
4.5.
Onder de hierboven opgesomde omstandigheden heeft [naam 4] er gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat wilsovereenstemming bestond over een winstaandeel in het netto bedrijfsresultaat over boekjaar 2022. Afrekenen over de brutowinst zou de afspraken zodanig onevenwichtig maken, dat partijen dat redelijkerwijs niet kunnen hebben bedoeld. CFG kan het meedelen in de brutowinst hebben gewild omdat SCC in 2021 geen nettowinst had gemaakt en nettowinst makkelijker te manipuleren was (zoals CFG stelt), maar dan had CFG – wil zij daar gerechtvaardigd op vertrouwen – moeten nagaan in hoeverre SCC dit ook begreep en heeft gewild. Enkel de handtekening van [naam 4] onder “brutowinst”, zonder een gedraging of verklaring van [naam 4] waaruit kan worden afgeleid dat hij daadwerkelijk heeft begrepen hoe ruimhartig dat was, heeft CFG niet het gerechtvaardigd vertrouwen gegeven dat SCC voor het meerdere van netto bedrijfsresultaat als grondslag voor een winstaandeel akkoord ging.
4.6.
Dit resulteert in een betalingsverplichting van SCC aan CFG onder artikel 3 vaststellingsovereenkomst van de gegarandeerde € 12.000,- nu 20% over het netto bedrijfsresultaat van € 10.890,- lager uitvalt. Aangezien SCC dit bedrag al heeft voldaan, heeft CFG niks meer te vorderen. De hoofdvordering wordt afgewezen en de nevenvorderingen volgen hetzelfde lot.
4.7.
CFG zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van SCC tot op heden begroot op:
- griffierecht
2.837
- salaris advocaat
2.428
(2 punten × € 1.214)
- nakosten
178
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
5.443
in reconventie
4.8.
SCC vordert dat voor recht wordt verklaard dat de door [naam 1] opgestelde jaarrekening van SCC over boekjaar 2022 in strijd is met artikel 2:362 BW, omdat deze niet waarheidsgetrouw zou zijn.
4.9.
Ter onderbouwing heeft SCC slechts aangevoerd dat [naam 1] belang heeft gehad bij een zo hoog mogelijke brutowinst vanwege de stellingen van CFG in conventie en dat [naam 1] daarom bepaalde posten verkeerd zou hebben gewaardeerd. De werkelijke cijfers zouden volgens SCC moeten uitkomen op een brutowinst van € 362.217,- en netto bedrijfsresultaat van -/- € 14.188,- over boekjaar 2022.
4.10.
Als SCC al hierin zou moeten worden gevolgd, is haar belang bij de verklaring voor recht onduidelijk. Op zitting heeft SCC desgevraagd verklaard dat haar belang bestaat in het kunnen bepalen van het aan CFG uit te keren “winstaandeel”, maar zoals hiervoor in conventie reeds is toegelicht heeft SCC al aan haar betalingsverplichting uit artikel 3 vaststellingsovereenkomst voldaan. Bij gebrek aan enig ander belang zal de reconventie worden afgewezen.
4.11.
Bovendien is gesteld noch gebleken dat SCC bij het handelsregister melding heeft gemaakt van een fout in deze reeds gedeponeerde jaarrekening of dat SCC een gewijzigde versie aan het handelsregister heeft aangeboden. [naam 4] heeft de jaarrekening aangenomen, gedeponeerd en voor de hypotheekaanvraag van zijn privéwoning gebruikt.
4.12.
In reconventie wordt SCC dus in het ongelijk gesteld, maar worden de proceskosten van CFG begroot op nihil. Dat de conclusie van antwoord in reconventie van CFG uitvoeriger is dan haar dagvaarding, heeft zij over zichzelf afgeroepen door ondanks de substantiëringsplicht niet bij dagvaarding al in te gaan op bekende verweren van SCC.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt CFG in de proceskosten, aan de zijde van SCC tot op heden begroot op € 5.443,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,- plus de kosten van betekening als CFG niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.4.
wijst het gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.C.H. Blankevoort, rechter, bijgestaan door mr. M.A.A. van Achterberg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2024.

Voetnoten

1.Hoge Raad 5 april 2013 (