ECLI:NL:RBAMS:2024:4333

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
17 juli 2024
Zaaknummer
C/13/752384 / KG ZA 24-512
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot teruggeleiding van een hond in kort geding met betrekking tot eigendom en onrechtmatige detentie

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 17 juli 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een projectontwikkelaar, eiser, en twee gedaagden, een echtpaar dat de hond Jo-Jo in hun bezit heeft. Eiser vorderde de terugkeer van zijn hond, die hij als eigenaar beschouwt, en stelde dat gedaagden de hond onrechtmatig vasthouden. Tijdens de mondelinge behandeling op 3 juli 2024 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. P.L. Tjiam, en gedaagden door mr. I.E. Boissevain. De voorzieningenrechter oordeelde dat eiser een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, aangezien hij de eigenaar van Jo-Jo is en de hond zo snel mogelijk terug moet komen. Gedaagden betwistten de eigendom van eiser en stelden dat hij hen in april 2024 toestemming had gegeven om de hond te houden. De voorzieningenrechter verwierp deze stelling, omdat er onvoldoende bewijs was dat eiser afstand had gedaan van zijn eigendom. De rechter oordeelde dat gedaagden Jo-Jo binnen 48 uur na betekening van het vonnis aan eiser moesten teruggeven, en dat zij zich niet mochten toe-eigenen. Tevens werd een dwangsom opgelegd voor het geval gedaagden niet aan het vonnis zouden voldoen. De vorderingen van eiser werden grotendeels toegewezen, terwijl enkele andere vorderingen werden afgewezen. Gedaagden werden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/752384 / KG ZA 24-512 MDvH/JD
Vonnis in kort geding van 17 juli 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser bij dagvaarding van 21 juni 2024,
advocaat mr. P.L. Tjiam te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2.
[gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. I.E. Boissevain te Utrecht.
Eiser zal hierna [eiser] en gedaagden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Tijdens de mondelinge behandeling van dit kort geding op 3 juli 2024 heeft [eiser] zijn vorderingen zoals uiteengezet in de dagvaarding en de akte houdende wijziging eis toegelicht. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben verweer gevoerd, mede aan de hand van een op voorhand ingediende conclusie van antwoord. Beide partijen hebben producties in het geding gebracht en [eiser] tevens een pleitnota.
1.2.
Bij de mondelinge behandeling waren aanwezig:
[eiser] met mr. Tjiam en mr. M.A. Theodoridis en
[gedaagde 2] met mr. Boissevain.
1.3.
Na de zitting is de zaak aangehouden tot 5 juli 2024 om partijen de gelegenheid te geven hun geschil alsnog onderling op te lossen. Op 5 juli 2024 heeft mr. Tjiam bericht dat geen oplossing is bereikt en heeft hij verzocht vonnis te wijzen.
1.4.
Vervolgens is vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
2.1.
[eiser] is een projectontwikkelaar met een bedrijf op [plaats] . [eiser] woont deels op [plaats] (op een landgoed van ruim 600.000 vierkante meter) en deels op [plaats] , een klein eiland in [land] . Zowel op [plaats] als op [plaats] heeft [eiser] permanent personeel dat het hele jaar aanwezig is. Daarnaast heeft [eiser] een huis in [woonplaats 1] . [eiser] is vermogend. [eiser] is vaak op reis voor zaken of privé. [eiser] heeft vier honden die (meestal) op [plaats] verblijven, waaronder sinds begin 2021
Jo-Jo (waar dit geschil om draait):
2.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn in 2022 met elkaar getrouwd. Zij hebben een huis aan de [adres] en een villa op het eiland [plaats] in [land] .
2.3.
[eiser] en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben elkaar in 2021 leren kennen; hun vakantiehuizen in [land] liggen vlak bij elkaar.
2.4.
Begin 2023 was [eiser] met Jo-Jo in [land] . In maart 2023 moest [eiser] naar (het ziekenhuis in) [woonplaats 1] . Hij liet Jo-Jo achter bij het personeel op [plaats] in [land] ; Jo-Jo is toen (voor het eerst) bij [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in [land] gaan ‘logeren’ (partijen verschillen van mening over hoe de logeerpartij precies tot stand is gekomen). In april 2023 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] Jo-Jo – met toestemming van [eiser] – meegenomen naar [woonplaats 2] . Partijen hebben (via Whatsapp) uitvoerig gecorrespondeerd over het wel en wee van Jo-Jo en besproken dat [gedaagde 2] Jo-Jo in mei 2023 weer naar [eiser] op [plaats] zou brengen. Uiteindelijk zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in juli 2023 met Jo-Jo naar [plaats] gekomen.
2.5.
Eind juli 2023 vertrok [eiser] naar Indonesië (Bali). Jo-Jo bleef achter bij [gedaagde 1] en [gedaagde 2] (partijen verschillen van mening over hoe dat precies is gegaan).
2.6.
Begin december 2023 zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] met Jo-Jo naar [land] gevlogen. Op 30 januari 2024 ging Jo-Jo terug naar [eiser] . Begin maart 2024 ging Jo-Jo weer naar [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Zij hebben hem meegenomen naar [woonplaats 2] . Over de gang van zaken in [land] in die periode verschillen partijen weer van mening. [eiser] stelt bovendien dat partijen hebben afgesproken dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] Jo-Jo eind april 2024 weer bij [eiser] op [plaats] zouden brengen. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] laten enigszins in het midden of die afspraak is gemaakt. Op 30 april 2024 stuurde [gedaagde 1] het volgende Whatsapp-bericht aan [eiser] :
2.7.
Op 1 mei 2024 stuurde [gedaagde 2] het volgende Whatsapp-bericht aan [eiser] :
2.8.
Op dit bericht heeft [eiser] als volgt gereageerd:
2.9.
Op 15 mei 2024 spraken [gedaagde 1] en [eiser] elkaar telefonisch. [gedaagde 1] vertelde [eiser] dat hij en [gedaagde 2] niet naar [plaats] zouden komen en dat zij hadden besloten Jo-Jo niet terug te brengen naar [eiser] , maar te houden. Op 17 mei 2024 – als [eiser] heeft laten weten het hier niet mee eens te zijn en zijn bediende [naam] te zullen sturen om Jo-Jo op te halen – heeft [gedaagde 1] het volgende bericht aan [eiser] gestuurd:
2.10.
[eiser] heeft meteen laten weten dat hij Jo-Jo terug wilde en dat hij een advocaat in de arm zou nemen. Ook drie gemeenschappelijke vrienden hebben er bij [gedaagde 1] en [gedaagde 2] met Whatsapp-berichten op aangedrongen Jo-Jo aan [eiser] terug te geven.
2.11.
Op 13 juni 2024 is Jo-Jo gesignaleerd met [gedaagde 2] op de [adres] .
2.12.
Bij brief van 13 juni 2024 heeft de advocaat van [eiser] [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gesommeerd uiterlijk maandag 17 juni 2024 om 12:00 uur te bevestigen dat Jo-Jo vrijwillig zou worden teruggegeven. Aan deze sommatie hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geen gehoor gegeven. Zij schakelden zelf ook een advocaat in die op 18 juni 2024 aan de advocaat van [eiser] berichtte dat zij niet kon bevestigen dat Jo-Jo vrijwillig terug zou worden gegeven.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – na wijziging van eis – [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
I. te bevelen alle noodzakelijke handelingen te (doen) verrichten om op eigen kosten Jo-Jo 48 uur na betekening van dit vonnis in bezit te brengen van [eiser] ;
II. te verbieden om zich, zodra Jo-Jo weer in het bezit is gekomen van [eiser] , Jo-Jo toe te (laten) eigenen;
III. te veroordelen tot betaling van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 100.000,00 per overtreding van deze ge- en verboden, alsmede een dwangsom van € 25.000,00 per dag dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 2.500.000,00;
IV. te verbieden om zich, zodra Jo-Jo weer in het bezit is gekomen van [eiser] , binnen een straal van 25 meter van Jo-Jo te bevinden, op straffe van hoofdelijke betaling van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 50.000,00 per keer;
V. te bevelen binnen 48 uur na betekening van dit vonnis de volgende documenten en informatie aan de advocaten van [eiser] te verschaffen:
alle paspoorten van Jo-Jo (waaronder het paspoort waarop de naam van [gedaagde 2] als eigenaar staat vermeld);
alle andere documenten die betrekking hebben op Jo-Jo (waaronder ook alle nieuwe documenten die zijn aangemaakt vanaf 1 april 2024);
een overzicht van alle medische behandelingen die Jo-Jo heeft ondergaan vanaf 1 april 2024, samen met de onderliggende documentatie;
e namen, telefoonnummers, woonadressen, e-mailadressen en alle beschikbare andere contactgegevens en (i) de persoon/personen aan wie Jo-Jo op papier zou zijn overgedragen, (ii) de perso(o)n(en) die betrokken zijn geweest bij de inschrijving van Jo-Jo (onder de naam Moyo) in het register van DNG;
alle e-mails, tekstberichten en andere correspondentie die betrekking hebben op de beweerdelijke overdracht van Jo-Jo aan de derde perso(o)n(en) en de inschrijving in het register van NDG, waaronder alle berichten aan de NDG, de dierenarts en andere betrokken personen;
voor zover mr. Boissevain niet de houder is van Jo-Jo, een gedetailleerde uitleg wat de rol van mr. Boissevain is geweest bij het overschrijven van Jo-Jo in het register van DNG en de reden waarom haar telefoonnummer twee keer staat vermeld, voor zover mogelijk ondersteund met onderliggend bewijs;
VI. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 25.000,00 per overtreding van de geboden onder V, alsmede een dwangsom van € 5.000,00 per dag dat de overtreding voortduurt met een maximum van € 2.500.000,00;
VII. hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente met ingang van de veertiende dag na de betekening van dit vonnis.
3.2.
[eiser] legt aan deze vorderingen – kort gezegd – ten grondslag dat hij de eigenaar is van Jo-Jo en dat de hond dus naar hem terug moet.
3.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] betogen in het kort dat [eiser] in april 2024 heeft gezegd dat zij de hond mogen houden. Inmiddels hebben zij Jo-Jo (inmiddels Moyu genaamd) aan een derde gegeven en kunnen zij de hond niet meer teruggeven.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] vordert zijn hond terug. Die vordering kan in kort geding (alleen) worden toegewezen als voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter de vordering ook zal toewijzen.
Spoedeisend belang
4.2.
[eiser] heeft een spoedeisend belang. Dat volgt uit de aard van de vordering. [eiser] beoogt een einde te maken aan een onrechtmatige situatie. Bovendien is het ook in het belang van Jo-Jo dat er zo snel mogelijk duidelijkheid komt.
Vordering tot revindicatie
4.3.
Niet in geschil is dat Jo-Jo – in ieder geval in april 2023 – in het bezit was van [eiser] . Dat [eiser] eigenaar van Jo-Jo was betwisten [gedaagde 1] en [gedaagde 2] uiteindelijk ook niet meer.
4.4.
In dit geschil is artikel 3:2a Burgerlijk Wetboek (BW) relevant. In dit artikel is bepaald dat dieren geen zaken zijn, maar dat bepalingen met betrekking tot zaken op dieren van toepassing zijn, “met inachtneming van de op wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht gegronde beperkingen, verplichtingen en rechtsbeginselen, alsmede de openbare orde en de goede zeden”. In de Memorie van Toelichting en de commentaren wordt erop gewezen dat dit artikel beoogt vast te leggen dat dieren levende wezens zijn met gevoel en “dat met dieren, anders dan wanneer het doorsnee-stoffelijke voorwerpen betreft, met respect dat bij levende wezens past, moet worden omgegaan”; een dier is een levend wezen dat niet zonder meer met levenloze materie op één lijn mag worden gesteld. [1]
4.5.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat [eiser] Jo-Jo volledig aan hen heeft overgedragen. [eiser] betwist dit vanzelfsprekend ten ene male. Het standpunt – zoals tot drie keer toe ingenomen in de conclusie van antwoord – dat het paspoort van Jo-Jo
door [eiser]op naam van [gedaagde 2] zou zijn gezet, hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ter zitting moeten verlaten. Dat bleek – toen mr. Tjiam ter zitting liet zien dat het handschrift in het paspoort niet dat van [eiser] was – een vergissing te zijn van hun advocaat. [gedaagde 2] blijkt het zelf te hebben gedaan. Blijft over dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat [eiser] ergens in april 2024 telefonisch tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zou hebben gezegd: “hou die hond maar” (in vergelijkbare Engelse bewoordingen). Omdat Jo-Jo al meer dan een jaar bij hen verbleef, zij al die tijd ook volledig op eigen kosten voor Jo-Jo hadden gezorgd en [eiser] nauwelijks belangstelling toonde voor het wel en wee van Jo-Jo, was dit voor hen geen onverwachte mededeling en – zo begrijpt de voorzieningenrechter – mochten zij deze enkele opmerking zo opvatten dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] Jo-Jo mochten houden en dat [eiser] afstand van de hond deed.
4.6.
Hierin worden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet gevolgd. Allereerst is de stelling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] rijkelijk vaag. Zij kunnen niet eens aangeven op welke datum [eiser] deze mededeling met verstrekkende gevolgen zou hebben gedaan. Dat maakt de stelling reeds ongeloofwaardig. Bovendien is een enkele mondelinge mededeling dat zij de hond mochten houden, als die al zo is gedaan door [eiser] , onvoldoende om aan te nemen dat [eiser] afstand deed van zijn hond (in de zin van artikel 5:18 BW) en dat hadden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ook niet zomaar mogen aannemen (artikel 3:35 BW). Juist omdat Jo-Jo een levend wezen is, kan niet snel worden aangenomen dat zijn baasje daarvan afstand doet. Dat [eiser] die mededeling zou hebben gedaan “in april 2024” is ook onwaarschijnlijk in het licht van de Whatsapp-berichten op 30 april en 1 mei 2024 (zie 2.6-2.8). Als [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op dat moment in de veronderstelling verkeerden dat [eiser] Jo-Jo aan hen had gegeven, had het voor de hand gelegen dat daarover ook in die Whatsapp-conversatie iets zou zijn gezegd. Ook had het dan voor de hand gelegen dat [gedaagde 1] in zijn Whatsapp-bericht van 17 mei 2024 (zie 2.9) [eiser] erop zou hebben gewezen dat hij afstand had gedaan van Jo-Jo.
4.7.
Wonderlijk is ook dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat zij toen – meteen (of zelfs al eerder) – een ander ‘thuis’ zijn gaan zoeken voor Jo-Jo, zonder enig overleg met [eiser] . Het is te bizar voor woorden dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] deze (voorgenomen) plaatsing bij een derde – als zij dit daadwerkelijk beter vonden voor Jo-Jo, zoals zij stellen – dan niet eens even met [eiser] hebben overlegd, voordat zij die in gang zetten. Het had voor de hand gelegen – als zij zelf Jo-Jo niet wilden houden – dat zij dan eerst even aan [eiser] hadden gevraagd of hij Jo-Jo echt niet terug wilde. Zo mogelijk nog vreemder is het dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] nu – voor het eerst in de conclusie van antwoord die op 2 juli 2024 is ingediend – stellen dat de plaatsing bij de derde (in Limburg) al op 11 mei 2024 zijn beslag heeft gekregen, terwijl zij dat niet eerder aan [eiser] hebben verteld, hoewel hij al vanaf half mei duidelijk heeft gemaakt dat hij Jo-Jo terug wilde. Tot slot heeft een gezamenlijke vriendin van partijen een schriftelijke verklaring afgelegd (die door [eiser] in het geding is gebracht) waarin onder meer staat dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] haar hebben verteld dat [gedaagde 2] “geen afstand kon doen van de hond omdat ze er zo aan gehecht was, dat het haar emotioneel van slag maakte”, dat [gedaagde 1] haar had verteld dat [gedaagde 2] “regelmatig moest huilen omdat ze het er zo moeilijk mee had” en dat [gedaagde 2] haar vertelde “dat ze er het liefst letterlijk met de hond vandoor wilde gaan”. Kortom, deze overdracht aan de derde roept – minst genomen – de nodige vraagtekens op. De stelling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat zij Jo-Jo niet aan [eiser] kunnen teruggeven, omdat hij nu bij deze derde zou zijn, gaat echter sowieso niet op om de hierna te noemen reden. Of [gedaagde 1] en [gedaagde 2] Jo-Jo daadwerkelijk aan een derde hebben gegeven kan dan ook in het midden blijven.
4.8.
Op grond van artikel 5:2 BW kan [eiser] – als eigenaar – Jo-Jo opeisen van “een ieder” die hem “zonder recht houdt”. De derde die Jo-Jo zou houden, wordt niet beschermd. De derde heeft Jo-Jo immers gekregen van een beschikkingsonbevoegde, nu – zoals hiervoor is overwogen – [gedaagde 1] en [gedaagde 2] nooit eigenaar zijn geworden. In artikel 3:86 lid 1 BW is bepaald dat de derde slechts zou worden beschermd – en Jo-Jo zou mogen houden – als zij Jo-Jo anders dan om niet zou hebben verkregen. Dat is niet het geval; [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben ter zitting immers verklaard dat zij Jo-Jo om niet aan deze derde hebben gegeven. Niet gesteld of gebleken is dat er “op wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht gegronde beperkingen, verplichtingen en rechtsbeginselen” aan toepassing van deze bepalingen in het BW in de weg staan, of dat toepassing strijdig zou zijn met de openbare orde of de goede zeden.
4.9.
Dit alles leidt tot de conclusie dat Jo-Jo terug moet naar [eiser] en dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ervoor moeten zorgen dat Jo-Jo zo snel mogelijk weer bij zijn baasje is. Nu Jo-Jo op 13 juni 2024 nog bij [gedaagde 2] in [woonplaats 2] was, moet worden aangenomen dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dit ook zonder meer kunnen bewerkstelligen, ook als Jo-Jo aan een derde is gegeven (zo nodig met dit vonnis in de hand). Dit betekent dat de vorderingen onder I en II zullen worden toegewezen.
4.10.
Aan de veroordeling zal een dwangsom worden verbonden. De gevorderde dwangsom is, zoals [gedaagde 1] en [gedaagde 2] terecht hebben aangevoerd, exorbitant hoog en zal worden gematigd op de wijze als in de beslissing vermeld.
Overige vorderingen
4.11.
De vordering om [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te verbieden zich binnen een straal van 25 meter van Jo-Jo te bevinden, zal worden afgewezen. Deze vordering komt neer op een straatverbod. Een dergelijk verbod vormt een inbreuk op het aan een ieder toekomend recht om zich vrijelijk te verplaatsen. Voor het toewijzen van een zo ingrijpende maatregel moet sprake zijn van in hoge mate aannemelijke feiten en omstandigheden die zo'n inbreuk kunnen rechtvaardigen. Dat is niet het geval. Zo’n verbod gaat in dit geval (dus) te ver. Bovendien is de vordering te vaag geformuleerd, want Jo-Jo is een bewegelijk en reislustig dier en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zouden dus ook niet altijd kunnen weten waar Jo-Jo zich bevindt.
4.12.
De vordering onder V zal worden afgewezen bij gebrek aan belang. Ten aanzien van de onder e) en f) gevorderde informatie geldt dat [eiser] Jo-Jo terugkrijgt en dan ook geen derden zal hoeven aan te spreken. Het zou prettig – en voor de hand liggend – zijn als [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de paspoorten van Jo-Jo teruggeven, maar als zij dat niet doen, kan [eiser] een nieuw paspoort laten aanmaken. Voor het gevorderde overzicht van medische behandelingen geldt dat niet is gesteld of gebleken dat er relevante (ingrijpende) behandelingen zijn geweest (en dat [eiser] daar in ieder geval kennelijk ook in de periode dat Jo-Jo bij [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verbleef niet naar heeft gevraagd). Ook hier geldt wel weer dat het netjes zou zijn als [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser] zouden informeren.
4.13.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 112,37
- griffierecht € 320,00
- salaris advocaat € 1.107,00
- nakosten
€ 178,00
Totaal € 1.717,37

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
gebiedt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] alle noodzakelijke handelingen te (doen) verrichten om op eigen kosten Jo-Jo 48 uur na betekening van dit vonnis in bezit te brengen van [eiser] ,
5.2.
verbiedt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om zich, zodra Jo-Jo weer in het bezit is gekomen van [eiser] , Jo-Jo toe te (laten) eigenen,
5.3.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 15.000,00 voor iedere dag (of gedeelte daarvan) dat zij niet aan het gebod onder 5.1 of het verbod onder 5.2 voldoen, tot een maximum van in totaal € 100.000,00 is bereikt,
5.4.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.539,37, te vermeerderen met € 92,00 en de kosten van betekening indien dit vonnis moet worden betekend, dit alles te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis, tot aan de dag van voldoening,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. J. Dekker, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2024.

Voetnoten

1.MvA, Kamerstukken I 2009/10, 31 389, C, p.3-4; Groene Serie Vermogensrecht art. 3:2a BW, aant. A (prof. mr. P.A. Stein)