ECLI:NL:RBAMS:2024:4246

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
15 juli 2024
Zaaknummer
13-118456-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot Oostenrijkse strafzaak

Op 3 juli 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het Vienna Regional Court for Criminal Matters in Oostenrijk. Het EAB, dat dateert van 8 februari 2024, verzoekt om de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Oostenrijk is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van twee jaar voor oplichting. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 6 juni 2024 gestart, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren. De opgeëiste persoon heeft verzocht om aanhouding, maar de rechtbank heeft het onderzoek geschorst om hem in de gelegenheid te stellen bij de inhoudelijke behandeling aanwezig te zijn.

Tijdens de zitting op 19 juni 2024 is de behandeling voortgezet met de opgeëiste persoon en zijn raadsman aanwezig. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen, die later opnieuw is geschorst. De verdediging heeft betoogd dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander, omdat hij al meer dan vijf jaar in Nederland verblijft. De officier van justitie heeft echter betwist dat de opgeëiste persoon aan deze voorwaarde voldoet.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De rechtbank heeft ook overwogen dat de overlevering een beperking vormt van het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven, maar dat deze beperking gerechtvaardigd is. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat er geen weigeringsgronden zijn en het EAB voldoet aan de wettelijke eisen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13-118456-24
Datum uitspraak: 3 juli 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 12 april 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 8 februari 2024 door
the Vienna Regional Court for Criminal Matters(Oostenrijk)
,hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren op [geboortedag] 1966 te [geboorteplaats] (Joegoslavië)
inschrijvingsadres in de Basisregistratie Personen:
[adres]
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Zitting 6 juni 2024
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden ter zitting in aanwezigheid van
mr. W.H.R. Hogewind, officier van justitie. De raadsman van de opgeëiste persoon,
mr. G.J van der Meer, advocaat te Amsterdam is verschenen ter zitting en heeft namens de niet verschenen opgeëiste persoon een verzoek tot aanhouding ingediend. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen bij de inhoudelijke behandeling van het EAB aanwezig te zijn.
Zitting 19 juni 2024
De behandeling van het EAB is met instemming van partijen in gewijzigde samenstelling voortgezet in aanwezigheid van mr. A.L. Wagenaar, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. G.J van der Meer en door een tolk in de Duitse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2] Tevens is de gevangenhouding bevolen en vervolgens bij aparte beslissing opnieuw geschorst onder de al eerder opgelegde voorwaarden.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Oostenrijkse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
Judgement of the Vienna Regional Court for Criminal Matters of 23 November 2023, reference: 086 Hv 114/23y.
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als zogenoemde lijstfeit, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 20, te weten:
Oplichting.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Oostenrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander in de zin van artikel 6a OLW aangezien hij al minstens vijf jaren ononderbroken in Nederland verblijft.
Hiertoe heeft de verdediging stukken overgelegd, waaronder belastingaangiftes en diverse bankafschriften over de afgelopen 5 jaar. De opgeëiste persoon stond weliswaar niet onafgebroken ingeschreven in Nederland, maar dat doet niet af aan zijn voortdurend verblijf in Nederland. In de periode dat de opgeëiste persoon niet economisch actief was, blijkt dat hij door giften van derden voldoende financiële middelen tot zijn beschikking heeft gehad. Op grond van het voorgaande dient de overlevering te worden geweigerd met overname door Nederland van de in Oostenrijk opgelegde gevangenisstraf.
Standpunt van de officier van justitie
De overgelegde stukken zijn onvoldoende om aan te tonen dat de opgeëiste persoon vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De opgeëiste persoon kan dan ook niet worden gelijkgesteld met een Nederlander in de zin van artikel 6a OLW.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd wanneer deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000. De overgelegde belastingaangiften zien op de jaren 2019 tot en met 2022.
Voorts blijkt uit het dossier dat de opgeëiste persoon in de periode van 10 februari 2020 tot en met 30 augustus 2021 en tussen 2 juni 2022 tot 16 mei 2024 niet ingeschreven heeft gestaan in Nederland.
Met de overgelegde stukken en met name de bankafschriften kan niet worden aangetoond dat hij daadwerkelijk gedurende 5 jaar in Nederland heeft verbleven en voldoende inkomsten heeft gehad in de periode dat hij economisch niet actief was. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat de aangeleverde stukken belastingaangiften betreffen en dat geen sprake is van belastingaanslagen of andere objectieve en definitieve bewijsstukken.
Aan deze eerste voorwaarde is dus niet voldaan. De rechtbank komt dan ook niet toe aan de toetsing van de overige voorwaarde. Dit leidt tot de conclusie dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander in de zin van artikel 6a OLW.
6. Artikel 7 van het Handvest [4] : family life / Artikel 52 van het Handvest: evenredigheid
Standpunt raadsman
De opgeëiste persoon komt als partner van mevrouw Breslau en als vader van zijn Nederlandse kinderen in het kader van artikel 8 EVRM het recht toe op
family lifein Nederland en gelet hierop heeft de opgeëiste persoon het recht om de aan hem in Oostenrijk opgelegde gevangenisstraf in Nederland uit te zitten.
Standpunt Officier van justitie
De officier heeft zich niet uitgelaten over het recht op
family lifevan de opgeëiste persoon.
Oordeel van de rechtbank
Voor zover de raadsman een beroep heeft willen doen op artikel 7 Handvest (het recht op
family life)overweegt de rechtbank als volgt.
Overlevering van de opgeëiste persoon aan Oostenrijk levert een beperking van zijn recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn familie- en gezinsleven op als bedoeld in artikel 7 Handvest.
Op grond van artikel 52, eerste lid, van het Handvest moeten beperkingen op de uitoefening van de in het Handvest erkende rechten en vrijheden bij wet worden geregeld en dient daarbij de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden te worden geëerbiedigd.
Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen alleen beperkingen worden gesteld, voor zover die noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Europese Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
De rechtbank is van oordeel dat de door de overlevering gemaakte inbreuk op het recht, zoals neergelegd in artikel 7 van het Handvest, bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is. De inbreuk is gebaseerd op de Overleveringswet en strekt tot tenuitvoerlegging van een in Oostenrijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van
2 jaar, die geacht moet worden te zijn opgelegd ter bescherming van de rechtsorde en ter voorkoming van criminaliteit. Ook als de door de opgeëiste persoon gestelde specifieke persoonlijke belangen van hem en zijn partner daarbij in aanmerking worden genomen, blijkt niet van een zodanige inbreuk op het privé- en familie- en gezinsleven dat de overlevering niet gerechtvaardigd is wegens de onevenredigheid van de beperking. De rechtbank is van oordeel dat overlevering in dit geval een toegestane beperking is in de uitoefening van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Vienna Regional Court for Criminal Matters (Oostenrijk)voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. J.P.W. Helmonds, voorzitter,
mrs. A.J.R.M. Vermolen en A. Pahladsingh, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 3 juli 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie