ECLI:NL:RBAMS:2024:4238

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
15 juli 2024
Zaaknummer
13/173435-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot vrijheidsstraf

Op 12 juni 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Piotrków Trybunalski, Polen. De zaak betreft een vrijheidsstraf van acht maanden, waarvan nog zeven maanden en vijftien dagen moesten worden uitgezeten. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 29 mei 2024 gehouden, waarbij de opgeëiste persoon aanwezig was en werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. T.S.S. Overes. De officier van justitie, mr. S.J. Wirken, heeft de vordering tot overlevering ingediend.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure die tot het vonnis heeft geleid, ondanks dat hij niet in persoon was verschenen. De verdediging heeft zich beroepen op artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), maar de rechtbank oordeelde dat er geen weigeringsgrond was, omdat de opgeëiste persoon een adresinstructie had ontvangen en op de hoogte was van de consequenties van zijn afwezigheid. De rechtbank heeft ook overwogen dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, omdat hij in 2020 in detentie heeft gezeten, wat zijn ononderbroken verblijf in Nederland doorbreekt.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft daarom de overlevering toegestaan, waarbij de opgeëiste persoon wordt overgeleverd voor de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/173435-23
Datum uitspraak: 12 juni 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 4 april 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 12 april 2018 door
the Regional Court in Piotrków Trybunalski(Polen), hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit, en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1997
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 29 mei 2024, in aanwezigheid van mr. S.J. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. T.S.S. Overes, advocaat in Almere, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

4.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

4.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een vonnis van
the District Court in Belchatów of 5 november 2015,met referentie II K 783/15.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 8 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 7 maanden en 15 dagen.
De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [3]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Standpunten
De raadsvrouw heeft zich niet uitgelaten over artikel 12 OLW.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank voor wat betreft de procedure die tot het vonnis heeft geleid kan afzien van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW aangezien de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure en een adresinstructie heeft ontvangen. Uit de aanvullende informatie blijkt dat het niet naleven door de opgeëiste persoon van de voorwaarden van het reclasseringstoezicht hebben geleid tot de beslissing van 5 oktober 2017 tot tenuitvoerlegging van een aanvankelijk voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf. Er hoeft dan ook geen toets conform artikel 12 OLW plaats te vinden voor wat betreft de beslissing tot tenuitvoerlegging.
Oordeel van de rechtbank
Vonnis met kenmerk II K 783/15
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat – kort gezegd – is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 27 juli 2018 blijkt dat de opgeëiste persoon op 16 september 2015 is gehoord als verdachte in deze zaak door de officier van justitie en daarbij een verzoek heeft ingediend om een straf opgelegd te krijgen zonder proces. Voorts blijkt uit ongedateerde aanvullende informatie dat de opgeëiste persoon op 16 september 2015 tijdens zijn verhoor een adresinstructie heeft ontvangen die door de opgeëiste persoon is ondertekend en waarin hij is gewezen op de consequenties als hij niet zou voldoen aan zijn plicht om elke adreswijziging aan justitie door te geven. Ten slotte is in die aanvullende informatie vermeld dat de opgeëiste persoon is opgeroepen op het door hem opgegeven adres.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de tegen hem aanhangige procedure en dat hij, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.
Omzettingsbeslissing
De vrijheidsstraf is aanvankelijk in voorwaardelijke vorm aan de opgeëiste persoon opgelegd. Bij beslissing van 5 oktober 2017 met kenmerk II Ko 2103/17 van
the District Court in Belchatówis de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke vrijheidsstraf bevolen.
In de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 22 mei 2024 is vermeld dat de beslissing tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf is gegeven omdat de opgeëiste persoon geen contact heeft onderhouden met de reclasseringswerker in het kader van een aan hem opgelegd reclasseringstoezicht.
De beslissing tot tenuitvoerlegging van 5 oktober 2017 is geen beslissing waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd. Deze beslissing valt daarom niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW. [4]

4.Strafbaarheid

Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen terwijl dat geweld zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon op grond van de overgelegde stukken kan worden gelijkgesteld met een Nederlander als bedoeld in artikel 6a, negende lid, van de OLW aangezien de opgeëiste persoon gedurende 5 jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De periode van drie maanden die hij in 2020 in detentie heeft doorgebracht moet gezien worden als een onderbreking en niet als een doorbreking van de opbouw van deze vijf jaar. Op grond hiervan dient de overlevering te worden geweigerd onder gelijktijdige overname van de straf door Nederland.
Standpunt van de officier van justitie
Er kan geen sprake zijn van een gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander aangezien hij in 2020 gedurende drie maanden in Nederland in detentie heeft verbleven. Volgens vaste jurisprudentie doorbreekt dit het voortdurende rechtmatig verblijf.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De opgeëiste persoon kan niet worden gelijkgesteld met een Nederlander. Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie van 2 april 2024 blijkt dat de opgeëiste persoon in de periode van
24 maart 2020 tot en met 25 juni 2020 in Nederland gedetineerd heeft gezeten wegens een inmiddels onherroepelijke veroordeling door de politierechter van de rechtbank Zeeland-West Brabant van 24 juni 2020 met parketnummer 02-075164-20. Volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie [5] telt een periode die op grond van een straf in detentie is doorgebracht niet mee voor de verwerving van een duurzaam verblijfsrecht en doorbreekt een dergelijke periode het ononderbroken karakter van het verblijf. Deze regel is ook opgenomen in artikel 8.17, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, uitgelegd in het licht van deze rechtspraak. Dit betekent dat bezien moet worden of de opgeëiste persoon vanaf 26 juni 2020 vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Deze vijf jaren zijn nog niet verstreken zodat geen sprake is van een ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland van de opgeëiste persoon gedurende de vereiste periode. De rechtbank verwerpt dan ook het beroep op gelijkstelling met een Nederlander.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikel 141 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 7 en 12 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Piotrków Trybunalskivoor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
Mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. I. Verstraeten-Jochemsen en B.M. Vroom-Cramer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 12 juni 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.)
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (
5.Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 januari 2014, ECLI:EU:C:2014:13