ECLI:NL:RBAMS:2024:4219

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
15 juli 2024
Zaaknummer
13/081075-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden in Zweden

Op 28 mei 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Zweedse autoriteiten. De zaak betreft een verzoek tot overlevering van de opgeëiste persoon, die wordt verdacht van illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 14 mei 2024 in aanwezigheid van de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon behandeld. De raadsman heeft verzocht om aanhouding van de zaak in afwachting van een beslissing van de Zweedse officier van justitie over de detentieomstandigheden van de opgeëiste persoon, die mogelijk in beperkingen gedetineerd zal worden.

De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen aanleiding is om de behandeling aan te houden, aangezien er geen intrekking van het EAB of een voornemen daartoe is. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft en dat er voldoende garanties zijn dat zij, indien veroordeeld in Zweden, haar straf in Nederland zal ondergaan. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak over de overlevering met 30 dagen verlengd.

In haar oordeel heeft de rechtbank ook de detentieomstandigheden in Zweden in overweging genomen. De raadsman heeft gewezen op een algemeen gevaar van schending van artikel 4 van het Handvest van de Europese Unie, maar de rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen objectieve gegevens zijn die een reëel gevaar voor de opgeëiste persoon aantonen. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, omdat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en er geen weigeringsgronden zijn.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/081075-24
Datum uitspraak: 28 mei 2028
UITSPRAAK
op de vordering van 14 maart 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 1 maart 2024 door de
National Public Prosecution Department – National Unit Against Organised Crimete Stockholm (Zweden), hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 2002,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
verblijfadres: [adres 2] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 14 mei 2024, in aanwezigheid van mr. S.J. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door haar raadsman, mr. N. Claassen, advocaat in Rotterdam.
De raadsman heeft ter zitting verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van de beslissing op een verzoek van de raadsman van 9 mei 2024 aan de Zweedse officier van justitie om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen haar proces in Zweden in vrijheid te mogen afwachten en daartoe een vrijgeleide te verstrekken. Hij heeft daartoe haar persoonlijke situatie (onder meer dat zij net een eigen woning toegewezen gekregen heeft) toegelicht.
De rechtbank heeft beslist dat het enkele verzoek aan de Zweedse officier van justitie onvoldoende aanleiding geeft de behandeling van de zaak aan te houden. Tevens heeft de rechtbank vastgesteld dat er op dit moment geen sprake is van intrekking van het EAB of van een voornemen tot intrekking van het EAB. Bovendien heeft de officier van justitie in Zweden op 22 april 2024 ten behoeve van de overleveringsprocedure nog een terugkeergarantie verstrekt.
Op het verzoek van de raadsman aan de Zweedse officier van justitie kan ook na overlevering in Zweden worden beslist.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
detention order issued by Varberg District Court on 29.02.2024 in case B 612-24.
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Zweeds recht strafbaar feit. Dit feit staat omschreven in het EAB. [3]

4.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het strafbare feit aan als een lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld. Het feit staat op deze lijst onder nummer 5, te weten:
5. Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Zweden een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon daarnaast zodanige banden heeft met Nederland, dat de tenuitvoerlegging van een eventueel na overlevering opgelegde straf, uit het oogpunt van sociale re-integratie beter in Nederland kan plaatsvinden dan in de uitvaardigende lidstaat. Haar overlevering kan daarom worden toegestaan, wanneer is gewaarborgd dat de opgeëiste persoon, in geval van veroordeling in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na overlevering, deze straf in Nederland mag ondergaan.
De
Public Prosecutorin Stockholm heeft op 22 april 2024 de volgende garantie gegeven:
(…)
The Netherlands has made surrender to Sweden subject to the condition that
[opgeëiste persoon] is returned to the Netherlands in order to serve an unconditional
prison sentence passed on him in Sweden (article 5.3 in the Council framework
decision on the European arrest warrant and the surrender procedures between
Member States). The Prosecutor General accepts the condition.
Conditions laid down by a foreign state in connection to surrender to Sweden
shall apply in Sweden according to Chapter 2 Section 13 of the Penal Code.
Consequently, if [opgeëiste persoon] is convicted to a custodial sentence or
detention order, he will be returned to the Netherlands in order to serve the
sentence after the judgment has gained legal force.
(…)
Naar het oordeel van de rechtbank is deze garantie voldoende.

6.Artikel 11 OLW: Detentieomstandigheden

Standpunt van de raadsman
De raadsman stelt zich op primair het standpunt dat sprake is van een algemeen gevaar van schending van artikel 4 van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) bij overlevering van de opgeëiste persoon aan Zweden, nu de opgeëiste persoon in voorlopige hechtenis vermoedelijk in beperkingen gedetineerd zal worden. In het CPT [4] -rapport van 17 februari 2016 zijn de Zweedse autoriteiten erop gewezen actie te ondernemen om beperkingen alleen op te leggen in uitzonderlijke gevallen en niet langer dan strikt noodzakelijk. In het CPT-rapport van 9 september 2021 zijn er geen verbeteringen waargenomen voor wat betreft het opleggen van beperkingen. Een Zweedse advocaat heeft bij brief van 24 april 2024 geschreven dat het vrijwel zeker is dat de opgeëiste persoon na overlevering aan Zweden in beperkingen gedetineerd zal worden. Voorts heeft hij geschreven dat vanuit detentie de opgeëiste persoon alleen per vaste telefoonlijn mag bellen met haar familie en dat zij verder geen enkel bezoek mag ontvangen. Haar familie beschikt niet over een vaste telefoonlijn en kan dat niet betalen. Het zal er dus op neerkomen dat de opgeëiste persoon gedurende lange tijd in totale isolatie zal worden gedetineerd, hetgeen volstrekt onwenselijk is. Subsidiair verzoekt de raadsman om aanhouding van de behandeling van de zaak om aan de Zweedse autoriteiten nadere vragen te stellen over de omstandigheden waaronder de opgeëiste persoon zal worden gedetineerd.
Standpunt van de officier van justitie
De rechtbank is in eerdere uitspraken overgegaan tot overlevering aan Zweden en heeft op grond van de CPT-rapporten van 2016 en 2021 geen algemeen gevaar aangenomen van een dreigende schending van artikel 4 Handvest. Uit de e-mail van 17 april 2024 van de Zweedse officier van justitie blijkt dat wordt toegezegd dat de procedure in Zweden niet lang hoeft te duren en dat derhalve de duur dat de opgeëiste persoon in detentie (en wellicht in beperkingen) moet doorbrengen in Zweden te overzien is.
Oordeel van de rechtbank
Het volgende beoordelingskader is van belang.
In zijn arrest van 5 april 2016, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru, punt 78) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie voorop gesteld dat het beginsel van wederzijds vertrouwen vereist dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht te nemen.
Dergelijke uitzonderlijke omstandigheden doen zich voor indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit bewijzen heeft dat er in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld. In dat geval moet zij beoordelen of dit gevaar in geval van overlevering voor de opgeëiste persoon aanwezig is. Bij haar oordeel moet zij zich baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen (Aranyosi en Căldăraru, punten 88-89).
De rechtbank heeft in 2017 op grond van het CPT-rapport van 17 februari 2016 een algemeen reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling aangenomen ten aanzien van personen die suïcidaal zijn en/of een psychiatrisch ziektebeeld hebben en die in Zweden de voorlopige hechtenis in beperkingen ondergaan [5] . Gesteld nog gebleken is dat de opgeëiste persoon suïcidaal is of een psychiatrisch ziektebeeld heeft.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de door de raadsman aangehaalde CPT-rapporten van 17 februari 2016 en 9 september 2021 ook overigens geen objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens opleveren op grond waarvan een algemeen reëel gevaar van schending van artikel 4 Handvest kan worden vastgesteld voor de opgeëiste persoon. Dit geldt temeer, nu uit het antwoord van 25 februari 2022 [6] op dat laatste rapport van de Zweedse overheid blijkt, dat in Zweden met ingang van 1 juli 2021 een wetswijziging heeft plaatsgevonden, op grond waarvan de rechter zowel de noodzaak als de proportionaliteit van op te leggen beperkingen dient te beoordelen. De rechtbank vertrouwt erop dat hiermee voldoende is gewaarborgd dat de grondrechten van personen die in Zweden voorlopige hechtenis in beperkingen ondergaan in acht genomen zullen worden.
Ook hetgeen de Zweedse advocaat heeft geschreven over mogelijk beperkt (telefonisch) contact van gedetineerden met familieleden, maakt dit niet anders. De rechtbank verwerpt het verweer en ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om de behandeling van de zaak aan te houden.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Standpunt raadsman
De overlevering dient op grond van artikel 13 OLW te worden geweigerd aangezien een substantieel deel van het feit zich in Nederland heeft afgespeeld. Bovendien hebben de opgeëiste persoon en de medeverdachte van de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit en vond de invoer van de verdovende middelen in Zweden plaats met een auto met een Nederlands kenteken.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het feit gedeeltelijk op Nederlands grondgebied heeft plaatsgevonden maar adviseert de rechtbank af te zien van de weigeringsgrond van artikel 13 OLW op grond van de door hem aangedragen argumenten.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de weigeringsgrond van artikel 13 OLW niet van toepassing is aangezien er geen concrete aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat de feiten gedeeltelijk op Nederlands grondgebied hebben plaatsgevonden. De verdovende middelen zijn weliswaar gevonden in een auto met Nederlands kenteken, maar dat maakt (nog) niet dat de feiten deels in Nederland zijn gepleegd. Niet vermeld is dat de verdovende middelen vanuit Nederland zijn uitgevoerd.

8.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
National Public Prosecution Department – National Unit Against Organised Crimete Stockholm (Zweden) voor het feit zoals omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. B.M. Vroom-Cramer, voorzitter,
mrs. J.G. Vegter en A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 28 mei 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.
5.Zie de uitspraak van de rechtbank van 27 december 2017; ECLI:NL:RBAMS:2023:8493
6.