ECLI:NL:RBAMS:2024:4150

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
11 juli 2024
Zaaknummer
81-177899-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van asbestinventarisatierapport, maar veroordeling voor lozen van stoffen in oppervlaktewater en niet voldoen aan ambtelijk bevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 juli 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een rechtspersoon, hier aangeduid als verdachte. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het niet beschikken over een asbestinventarisatierapport, omdat de verdachte, gezien de renovatie van het schip in 2006, niet redelijkerwijs had hoeven verwachten dat er nog asbest aanwezig zou zijn. Echter, de rechtbank vond het wel bewezen dat de verdachte stoffen in de haven van Urk had gebracht zonder de benodigde vergunning, en dat zij niet had voldaan aan een ambtelijk bevel van Rijkswaterstaat. De rechtbank oordeelde dat de mondelinge toestemming van de havenmeester en de gemeente Urk niet voldeed als een geldige vergunning voor het lozen van stoffen in het oppervlaktewater. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 10.000,- voor de feiten 2 en 3, waarbij de rechtbank rekening hield met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De uitspraak is gedaan na een zitting op 27 juni 2024, waar de vertegenwoordiger van de verdachte en de officier van justitie aanwezig waren. De rechtbank heeft de bewijsvoering en de argumenten van zowel de verdediging als het Openbaar Ministerie zorgvuldig gewogen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 81-177899-21
Datum uitspraak: 11 juli 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
gevestigd op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 27 juni 2024. De vertegenwoordiger van verdachte was hierbij aanwezig.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. H.H.M. Beune, en van wat de vertegenwoordiger van verdachte, J. Loosman, en haar raadsman, mr. J.A.C. van den Brink, naar voren hebben gebracht.
Op de zitting zijn de zaken van verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] (81-235076-21) en [medeverdachte 2] (81-177877-21) gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld. De rechtbank doet in alle drie de zaken tegelijk uitspraak.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat zij te Urk
Feit 1: in de periode van 10 maart 2020 tot en met 31 maart 2020, met een ander, als degene die anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf, het schip de UK-22 , geheel of gedeeltelijk heeft afgebroken en (opzettelijk) niet beschikte over een asbestinventarisatierapport, terwijl zij wist of redelijkerwijs kon weten dat zich hierin asbest bevond;
Feit 2: in de periode van 10 maart 2020 tot en met 31 maart 2020, met een ander, (opzettelijk) verfschilfers, houtsplinters en/of kleine delen isolatiemateriaal heeft gebracht in de haven van Urk, terwijl daartoe geen strekkende vergunning of vrijstelling was verleend;
Feit 3: in de periode van 31 maart 2020 tot en met 15 april 2020, met een ander, opzettelijk niet heeft voldaan aan een ambtelijk bevel of vordering, immers heeft zij op 10 april 2020 de werkzaamheden aan de UK-22 hervat, terwijl een stillegging van de (sloop)werkzaamheden was gevorderd.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Inleiding
Bij de inspectie leefomgeving en transport (hierna: ILT) kwam op 27 maart 2020 een e-mail binnen dat een schip, de UK-22 , in de werkhaven van Urk snel en stilletjes werd gesloopt. Rijkswaterstaat (hierna: RWS) ontving ook een anonieme melding over de sloop. Op 28 maart 2020 gingen een buitengewoon opsporingsambtenaar (boa) en toezichthouder ter plaatse en zij constateerden dat een deel van het achterschip van de UK-22 verwijderd was en geen voorzieningen waren getroffen om te voorkomen dat materialen in het water terecht zouden komen. Op 31 maart 2020 gingen inspecteurs en boa's nogmaals ter plaatse voor een inspectie waarbij geconstateerd werd dat het schip gesloopt werd en dat er geen asbestinventarisatierapport aanwezig was. Tijdens de inspectie zijn monsters van materialen aan boord afgenomen. Uit onderzoekrapporten blijkt dat er asbesthoudende materialen en verfcoatings die chroom 6 bevatten zijn aangetroffen in de machinekamer van de UK-22 . Naar aanleiding van de inspectie moesten de werkzaamheden aan de UK-22 worden stil gelegd. Op 10 april 2020 werd gezien dat de werkzaamheden aan de UK-22 weer waren hervat. [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) is de eigenaar van de UK-22 en [medeverdachte 1] is de enig aandeelhouder en bestuurder van [medeverdachte 2] . Verdachte is het bedrijf dat de werkzaamheden aan het schip uitvoerde.
De rechtbank dient te beoordelen of bewezen kan worden dat verdachte (opzettelijk) niet beschikte over een asbestinventarisatierapport terwijl zij wist of redelijkerwijs kon weten dat zich in het schip asbest bevond (feit 1), dat zij stoffen in de haven van Urk heeft gebracht zonder een daartoe strekkende vergunning (feit 2) en/of dat zij niet heeft voldaan aan een ambtelijk bevel of vordering (feit 3).
3.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat alle drie de feiten bewezen kunnen worden. Ten aanzien van feit 1 is aangevoerd dat op 28 en 31 maart 2020 is geconstateerd dat verdachte bezig was met sloopwerkzaamheden aan het schip UK-22 en dat voorafgaand aan die werkzaamheden geen asbestinventarisatierapport was opgesteld. Op 1 april 2020 heeft vervolgens wel een asbestinventarisatie plaatsgevonden en uit dit rapport blijkt dat in het schip twee asbesthoudende bronnen zijn aangetroffen. Aan verdachte kan ook opzettelijk handelen worden verweten. Verdachte wordt namelijk geacht een professionele marktdeelnemer te zijn en het is bekend dat in oudere schepen dikwijls asbest wordt aangetroffen. Aangezien de UK-22 in 1986 is gebouwd, is er een redelijke kans dat er asbest in het schip is toegepast. Voorafgaand aan de sloopwerkzaamheden van het schip had dus een asbestinventarisatie-rapport moeten worden opgemaakt, wat niet is gebeurd.
Ten aanzien van feit 2 heeft de officier van justitie aangevoerd dat verdachte (sloop)werkzaamheden aan het schip heeft verricht boven het oppervlaktewater, zonder dat daarvoor de benodigde voorzorgsmaatregelen zijn genomen, als gevolg waarvan er stoffen in het oppervlaktewater zijn gebracht. Voor het lozen van stoffen was geen vergunning aangevraagd. Op 28 maart 2020 is geconstateerd dat geen opvangvoorziening was getroffen en op 31 maart 2020 is geconstateerd dat een stoflaag op het water lag rondom het schip. Verdachte had niet mogen vertrouwen op de toestemming van de havenmeester/gemeente Urk, aangezien die niet het bevoegde gezag is voor het verlenen van een vergunning voor het brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam, dat is RWS.
Ten aanzien van feit 3 heeft de officier van justitie ten slotte aangevoerd dat op 31 maart 2020 eerst door de ILT mondeling een bestuursrechtelijke maatregel is opgelegd dat de werkzaamheden moesten stoppen en daarna heeft ook RWS de werkzaamheden aan de UK-22 mondeling stilgelegd. Op 10 april 2020 is door een boa tijdens een surveillanceronde, en op 14 april 2020 via de webcam, geconstateerd dat er toch werkzaamheden werden verricht aan het schip, terwijl RWS voor de uitvoering van deze werkzaamheden nog géén toestemming had verleend. Daarmee heeft verdachte niet voldaan aan een ambtelijk bevel.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om verdachte vrij te spreken van alle drie de feiten en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van feit 1 heeft verdachte geen asbestinventarisatierapport laten opmaken, omdat zij ervan uitging dat geen asbest op het schip aanwezig was omdat zij het schip eerder in 2006 een complete ‘refit’ (grote opknapbeurt/verbouwing) had gegeven. Ook meende verdachte op basis van haar ervaring met dit type schepen dat zij ervan uit kon en mocht gaan dat er geen asbest in het schip verwerkt was.
Ten aanzien van feit 2 wordt betwist dat verdachte opzettelijk stoffen in het oppervlaktewater heeft gebracht en dat tijdens de werkzaamheden wel maatregelen zijn genomen om te voorkomen dat afvalresten in de haven terecht zouden komen. Langs het schip zijn namelijk ijzeren platen gelast om het gat tussen de kade en het schip te dichten. Ook is de eigenaar van het schip, [medeverdachte 1] , steeds aanwezig geweest om het schip, de kade en de omgeving daarvan (bezem)schoon te houden. Verder is verdachte – naar later is gebleken – ten onrechte uitgegaan van de door de Gemeente Urk en de Havendienst gegeven mondelinge toestemming om de werkzaamheden in de haven te kunnen uitvoeren.
Tot slot is ten aanzien van feit 3 betwist dat verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan een ambtelijk bevel of vordering. Verdachte was in de veronderstelling dat zij van RWS de werkzaamheden aan het schip weer mocht hervatten. De brief van 1 april 2020 van RWS waarin de werkzaamheden aan de UK werden stilgelegd is niet verstuurd. Deze is pas op 10 april 2020 per mail toegezonden aan verdachte. Nadat duidelijk was geworden dat RWS (nog) niet akkoord was, zijn de werkzaamheden alsnog stilgelegd. Slechts het absoluut nodige is gedaan om een veilige situatie te creëren.
3.4
Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak ten aanzien van feit 1 – geen asbestinventarisatierapport
De rechtbank vindt dat verdachte moet worden vrijgesproken van feit 1 en overweegt daartoe als volgt. Uit artikel 3 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 blijkt dat voorafgaande aan bepaalde handelingen een asbestinventarisatie moeten worden uitgevoerd “indien in het object naar redelijke verwachting asbest of een asbesthoudend product is toegepast”. Het betreft situaties waarbij asbest aanwezig of vermoedelijk aanwezig is en deze als gevolg van de uit te voeren handeling vrij komt.
In deze zaak blijkt dat het schip waaraan de werkzaamheden plaatsvonden, is gebouwd in 1986. Hoewel het een feit van algemene bekendheid is dat zich in bouwwerken van vóór 1993 asbesthoudende materialen kunnen bevinden, blijkt in deze zaak ook dat het schip in 2006 is gerenoveerd en een volledige ‘refit’ heeft gehad. Daarbij komt dat verdachte diegene was die deze renovatie in 2006 heeft uitgevoerd. Gelet op de renovatie in 2006 is de rechtbank met de verdediging van oordeel dat verdachte in dit geval niet redelijkerwijs had hoeven te verwachten dat zich nog asbest in het schip zou bevinden.
Ten aanzien van feit 2 – stoffen in het oppervlaktewater brengen zonder vergunning
Uit het dossier leidt de rechtbank af dat op 28 en 31 maart 2020 door boa’s en toezichthouders wordt geconstateerd dat werkzaamheden aan de UK-22 plaatsvonden en dat een stoflaag en oliehoudend materiaal op/in het water lag en dat veegvuil – bestaande uit verfschilvers, houdsplinters en isolatiematerialen – in het water terecht kwam. Verder blijkt dat door RWS of een betrokken waterschap geen vergunning of vrijstelling is verleend voor het brengen van stoffen in het oppervlaktewater. Hoewel door de verdediging is aangevoerd dat verdachte van de havenmeester en de gemeente Urk mondeling toestemming heeft gekregen voor het uitvoeren van de werkzaamheden, zijn dit geen instanties die bevoegd zijn om een vergunning af te geven voor het brengen van stoffen in het oppervlaktewater. Uit artikel 6.2 van de Waterwet volgt namelijk dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat of het bestuur van de betrokken waterschap de bevoegde instellingen zijn om een dergelijke vergunning te verlenen. In de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Waterwet staat hierover ook het volgende vermeld: “
Als hoofdregel geldt daarbij dat de aanvraag om een watervergunning in behandeling wordt genomen en wordt verleend door het hoogste bestuursorgaan dat daarbij betrokken is. Vindt de samenloop plaats tussen meerdere waterschappen zonder dat daar een hoger gezag bij betrokken is, dan is het waterschap op wiens grondgebied de handeling in hoofdzaak plaatsvindt daartoe bevoegd”. [1] Nu geen vergunning of vrijstelling door een daartoe bevoegde instantie is verleend, kan feit 2 bewezen worden.
Vervolgens is de vraag of het handelen van verdachte ook is te kwalificeren als opzettelijk. In het economisch strafrecht geldt dat het opzet kleurloos is. Dit betekent dat het opzet slechts gericht hoeft te zijn op de gedraging en dat het opzet niet ook op het overtreden van het verbod hoeft te zijn gericht. In dit geval betekent dit dat het opzet van verdachte slechts gericht hoefde te zijn op het brengen van stoffen, te weten verfschilfers, houtsplinters e.d., in de haven van Urk. Zoals hiervoor al is vermeld, blijkt uit het dossier dat er een stoflaag en een oliehoudend materiaal op het water lag en veegvuil in het water terecht is gekomen. De raadsman heeft nog aangevoerd dat verdachte wel maatregelen had getroffen door ijzeren platen tussen de kade en het schip te plaatsen en door de eigenaar van het schip te laten vegen, maar de rechtbank vindt dat verdachte, gelet op de aangetroffen verfschilders, houtsplinters e.d. in het water, onvoldoende maatregelen heeft genomen. Van verdachte, een groot bedrijf dat zich onder meer bezig houdt met het bouwen en verbouwen van schepen, mag worden verwacht dat zij de maximale zorg betracht om de strafbare gedraging te voorkomen. Nu verdachte ervoor heeft gekozen om de werkzaamheden in de haven – en dus op het water – te laten uitvoeren en onvoldoende maatregelen heeft genomen om vervuiling van het oppervlaktewater tegen te gaan, vindt de rechtbank dat zij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat (afval)stoffen van die werkzaamheden in het (oppervlakte)water terecht zouden komen. De rechtbank acht dus bewezen dat verdachte opzettelijk die stoffen in het oppervlaktewater heeft gebracht (feit 2).
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte feit 2 in vereniging heeft gepleegd. Verdachte wordt van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 3 – niet voldoen aan een ambtelijk bevel
Hoewel door de verdediging is aangevoerd dat verdachte niet wist van de stillegging door RWS, blijkt uit het proces-verbaal op pag. 116 dat toezichthouder [naam 1] van RWS op 31 maart 2020 de stillegging mondeling heeft medegedeeld aan de eigenaar én de “uitvoerder van de [verdachte] ”. Ook in het proces-verbaal op pag. 168 staat vermeld dat de stillegging mondeling aan [naam 2] – de uitvoerend medewerker van verdachte – is medegedeeld. De rechtbank ziet geen reden om aan deze op ambtseed opgemaakte processen-verbaal te twijfelen.
Nu hieruit blijkt dat verdachte op de hoogte was van de stillegging door RWS en zij desondanks de werkzaamheden aan de UK-22 op 10 april 2022 heeft hervat, zonder dat RWS hiervoor toestemming heeft verleend, vindt de rechtbank bewezen dat verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan een ambtelijk bevel. Feit 3 wordt dus bewezen verklaard.
De rechtbank vindt niet bewezen dat verdachte ook op 14 april 2020 niet heeft voldaan aan een ambtelijk bevel, aangezien door de verdediging gemotiveerd is aangevoerd dat met toestemming van de arbeidsinspectie enkel de schoorsteen van het schip met een kraan is weggehaald om een onveilige situatie te beëindigen. Ook acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte feit 3 in vereniging heeft gepleegd. Verdachte wordt van deze onderdelen op de tenlastelegging bij feit 3 vrijgesproken.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Feit 2:
in de periode van 28 maart 2020 tot en met 31 maart 2020 te Urk, opzettelijk verfschilfers en houtsplinters en kleine delen isolatiemateriaal, althans stoffen, heeft gebracht in de haven van Urk, zijnde een oppervlaktewaterlichaam, terwijl daartoe geen strekkende vergunning was verleend door de Minister als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet en/of door het bestuur van het betrokken waterschap, en/of daarvoor geen vrijstelling was verleend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, en/of artikel 6.3 van de Waterwet niet van toepassing was;
Feit 3:
zij in de periode van 31 maart 2020 tot en met 10 april 2020 te Urk, opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast, immers heeft zij op 10 april 2020 de werkzaamheden aan de UK22 hervat, terwijl een stillegging van de (sloop)werkzaamheden van gevorderd door een toezichthouder van RWS op grond van artikel 5:31 eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Ten aanzien van feit 2
Door de verdediging is in het kader van de bewijsvraag aangevoerd dat verdachte heeft vertrouwd op de door de havenmeester en de gemeente Urk gegeven mondelinge toestemming om de werkzaamheden aan het schip in de haven uit te voeren. De rechtbank ziet in dit verweer tevens een beroep op verontschuldigbare onbewustheid van verdachte ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de verweten gedraging. In dat kader overweegt zij het volgende.
Op grond van de geldende jurisprudentie geldt als uitgangspunt dat de houder van een vergunning in het algemeen erop mag vertrouwen dat deze vergunning overeenkomstig de wettelijke voorschriften is verstrekt en dat hij gerechtigd is van deze vergunning gebruik te maken, ook wanneer later zou blijken dat zij in strijd is met een wettelijk voorschrift en derhalve onterecht is gegeven. Dit lijdt slechts uitzondering in een geval waarin de verlening van de vergunning een ook voor de verdachte zo onmiskenbare wetsschending opleverde dat hij had moeten begrijpen dat de vergunning hem niet had mogen worden verleend. Hierbij is overigens vereist dat de verdachte ten tijde van het begaan van het feit in de overtuiging verkeerde dat zijn gedraging niet ongeoorloofd was (vergelijk ECLI:NL:GHAMS:2011: BU9239 en ECLI:NL:PHR:2013:1957).
De rechtbank is van oordeel dat het verweer van verdachte in het licht van deze jurisprudentie moet worden beoordeeld. De vraag is dan of bij verdachte sprake was van een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de (on)geoorloofdheid van de verweten gedraging. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Daartoe is het volgende redengevend.
Uit het dossier blijkt dat verdachte de havendienst per mail van 9 januari 2020 op de hoogte heeft gesteld van welke werkzaamheden zij aan het schip wilde uitvoeren en dat zij met de havendienst wilde overleggen over een plek en welke mogelijkheden er zijn. Uit de verklaringen van [naam 3] , vertegenwoordiger van de gemeente Urk, en [naam 4] , de toenmalige wethouder havenzaken, blijkt dat de gemeente Urk (en bij mandaat de havenmeester) mondeling toestemming heeft gegeven voor het uitvoeren van de werkzaamheden aan de UK-22 in de haven, dat hieraan geen voorwaarden zijn verbonden, dat die toestemming niet schriftelijk is vastgelegd en dat het al tientallen jaren gebeurde dat vergunningen op deze wijze mondeling werden verleend. Naar het oordeel van de rechtbank had verdachte, als professioneel bedrijf, onder de hiervoor geschetste omstandigheden niet zonder meer mogen afgaan op de mondeling verleende toestemming van de havenmeester. Immers had verdachte er niet op mogen vertrouwen dat de mondeling gegeven toestemming ook impliceerde dat zij afvalstoffen in het water mocht lozen en moeten begrijpen dat dat een zo onmiskenbare wetsschending zou opleveren, dat de vergunning hem niet had mogen worden verleend, althans in ieder geval niet zag op het lozen van afvalstoffen in het water. De door de gemeente gegeven toestemming betreft dan ook geen omstandigheid die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
Ten aanzien van feit 3
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte ten aanzien van feit 3 uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1, 2 en 3 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 17.500,-, waarvan € 2.500,-, voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om aan verdachte een lagere geldboete op te leggen dan de officier van justitie heeft geëist en om in de strafmaat rekening te houden met de schending van de redelijke termijn.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De ernst van de feiten
Verdachte – een groot bedrijf dat zich onder meer bezig houdt met het bouwen en verbouwen van schepen – heeft zich tijdens het uitvoeren van werkzaamheden aan een schip schuldig gemaakt aan het opzettelijk brengen van (niet vergunde) stoffen in het oppervlaktewater. De toepasselijke regelgeving is erop gericht om potentieel milieuverontreinigende activiteiten te reguleren zodat verontreiniging van het water zoveel mogelijk kan worden voorkomen. Verdachte heeft die regelgeving niet nageleefd. Verder heeft verdachte ook niet voldaan aan een ambtelijk bevel, doordat zij werkzaamheden aan het schip heeft hervat, ondanks dat een toezichthouder van Rijkswaterstaat de werkzaamheden had stil gelegd. Hiermee heeft verdachte het ambtelijk gezag aangetast.
Andere relevante omstandigheden
Verder is geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 22 april 2024, waaruit blijkt dat zij nog niet eerder voor het plegen van strafbare feiten is veroordeeld.
Daarnaast houdt de rechtbank in strafmatigende zin rekening met de overschrijding van de redelijke termijn. Als uitgangspunt geldt dat binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn door de rechtbank moet zijn beslist, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijke termijn in deze zaak is aangevangen op 15 december 2020, de datum van het eerste politieverhoor (van de wettelijk vertegenwoordiger) van verdachte. Dit betekent dat de zaak in principe op 15 december 2022 afgerond had moeten zijn. Waarom dit niet is gebeurd, is niet geheel duidelijk geworden. Het dossier was immers al gereed in 2021 en het onderzoek door de rechter-commissaris was afgerond op 18 mei 2022. Nu de rechtbank pas op 11 juli 2024 vonnis wijst, is de redelijke termijn in deze zaak dus met één jaar en zes maanden overschreden.
De straf
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde had een geldboete van € 11.000,- in de rede gelegen, maar vanwege de overschrijding van de redelijke termijn vindt de rechtbank dat de geldboete moet worden gematigd naar € 10.000,-.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 51, 57 en 184 van het Wetboek van Strafrecht, 6.2 van de Waterwet en 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart
het onder 1 ten laste gelegdeniet bewezen en
spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 2:
overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Ten aanzien van feit 3:
opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast, begaan door een rechtspersoon.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte – ten aanzien van feit 2 en 3 – tot een
geldboetevan
€ 10.000,00(tienduizend euro).
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.H.E. van der Pol, voorzitter,
mrs. A. Eichperger en E.J. Weller, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. van der Mark, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 juli 2024.

Voetnoten

1.MvT Waterwet: Kamerstuk 30818, nr. 3.