ECLI:NL:RBAMS:2024:4121

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
10 juli 2024
Zaaknummer
AMS 24/3488
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening voor noodopvang van gezin met kinderen na afwijzing door GGD

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 11 juli 2024, wordt een verzoek om een voorlopige voorziening behandeld van een gezin dat is afgewezen voor noodopvang door de GGD. De GGD heeft in e-mails van 17 en 18 juni 2024 meegedeeld dat het gezin niet in aanmerking komt voor noodopvang, zonder enige toelichting of belangenafweging. De voorzieningenrechter oordeelt dat de GGD, als onderdeel van het college van burgemeester en wethouders, een besluit heeft genomen dat onder de Algemene wet bestuursrecht valt, waardoor de bestuursrechter bevoegd is om te oordelen. De voorzieningenrechter wijst op de noodzaak van een gemotiveerde afweging van de belangen van de kinderen van verzoekers, in overeenstemming met artikel 3 van het IVRK. Gezien de kwetsbare situatie van het gezin, dat op het punt staat op straat te komen te staan, en de beperkte zelfredzaamheid van de ouders, besluit de voorzieningenrechter om de GGD op te dragen tijdelijk aan verzoekers opvang te bieden. De voorzieningenrechter benadrukt dat het belang van een dak boven het hoofd voor de kinderen zwaarder weegt dan het restrictieve toewijzingsbeleid voor noodopvang. De uitspraak leidt tot de verplichting voor de GGD om binnen zes weken opvang te bieden aan het gezin, en de GGD moet ook de proceskosten vergoeden aan verzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 24/3488

uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 juli 2024 in de zaak tussen

[verzoeker 1] en [verzoeker 2] , uit Amsterdam, verzoekers

(gemachtigde: mr. C.G.M. de Groot),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. E.D. Mensing van Charante).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers tegen de afwijzing van hun aanvraag om (nood)opvang.
1.2.
De GGD [1] heeft deze aanvraag met de mails van 17 en 18 juni 2024 afgewezen. Verzoekers hebben hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.3.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 8 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [verzoeker 1] namens verzoekers, de gemachtigde van verzoekers, C. Dackouo als tolk, [naam] als maatschappelijk werkster en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Wat ging aan de procedure vooraf?
2.1.
[verzoeker 1] is opgegroeid in Guinee en is in 2010 op zeventienjarige leeftijd naar Nederland gevlucht. Hij heeft een asielvergunning gekregen. Zijn vrouw, [verzoeker 2] en hun twee kinderen, van twee en drie jaar oud, zijn op 7 april 2024 uit Guinee naar Nederland gekomen. De kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit. [verzoeker 2] heeft een verzoek voor een verblijfsvergunning ingediend op grond van het Chavez-Vilchez arrest. [2]
2.2.
Voordat zijn gezin naar Nederland kwam, woonde [verzoeker 1] in de opvang voor zelfredzame daklozen van HVO-Querido. Omdat de opvang niet geschikt was voor een gezin, heeft HVO-Querido op 20 juni 2024 de opvang beëindigd en is alleen aan [verzoeker 1] vervolgopvang gegeven in het passantenpension.
2.3.
Op 17 en 18 juni 2024 hebben de Straatalliantie en het Buurtteam Amsterdam bij de GGD een melding gedaan van het gezin van verzoekers omdat zij met spoed, vanaf
20 juni 2024, opvang nodig hebben. De GGD heeft vervolgens per mail op 17 juni 2024 en 18 juni 2024 gemeld dat het gezin niet in aanmerking komt voor noodopvang.
2.4.
Op 20 juni 2024 stond het gezin letterlijk op straat. Zij kwamen met hun koffers naar het kantoor van de gemachtigde. De maatschappelijk werkster van het Buurtteam, [naam] , heeft geprobeerd bedden te regelen bij de christelijke communiteit [adres] [huisnummer] en ook bij de Sisters of charity (klooster in de [wijk 1] ) en ten einde raad tevergeefs het noodnummer van de GGD gebeld. Om te voorkomen dat het gezin op straat moest slapen heeft mevrouw [naam] voor die nacht een hotel geboekt voor het hele gezin.
2.5.
Op 21 juni 2024 is [verzoeker 1] naar zijn werk op Schiphol gegaan en hebben zijn vrouw en kinderen tot 17.00 uur rondgelopen bij het centraal station in Amsterdam. Vervolgens heeft het hele gezin tot 23.00 uur buiten gezeten bij een restaurant, daarna zijn ze weer rond gaan lopen. Een onbekende man sprak het gezin op straat aan. Deze man belde met een kennis van hem om opvang te regelen. Ze moesten zich melden bij halte [naam halte] in [wijk 2] . Daar is het hele gezin heen gegaan, maar degene die het gezin zou ophalen is nooit komen opdagen. Vervolgens is het gezin die nacht aangesproken bij de bushalte door een andere onbekende. Het gezin ging naar een slaapplek in [wijk 2] van deze onbekende. Daar verbleef het gezin drie nachten, waarna hen werd gevraagd om te vertrekken. [verzoeker 1] heeft daarna via zijn netwerk ervoor kunnen zorgen dat het gezin werd opgevangen door een kennis in [plaats] tot 1 juli 2024. Deze kennis komt ook uit Guinee. Nu verblijft het gezin tijdelijk in [wijk 3] , maar het gezin weet niet hoe lang zij daar mogen blijven. [verzoeker 1] kent degene bij wie zijn vrouw en kinderen nu verblijven niet, zelf verblijft hij in het passantenhotel. Op zitting is aangevoerd dat degene bij wie het gezin nu verblijft, bang is dat de situatie invloed zal hebben op de toeslagen en uitkeringen. Het gezin moet daarom op korte termijn de woning verlaten.
2.6.
Op 5 juli 2024 hebben verzoekers een aanvraag gedaan voor maatschappelijke opvang, omdat [verzoeker 1] niet zelfredzaam is. De aanvraag is ondersteund door een brief van Stichting MEE. Volgens Stichting MEE is [verzoeker 1] analfabeet en heeft hij een licht verstandelijke beperking.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Is de voorzieningenrechter bevoegd?
4.1.
De voorzieningenrechter constateert dat beide partijen zich op het standpunt hebben gesteld dat de mails van de GGD van 17 en 18 juni 2024, waarin zij meedeelt dat het gezin niet in aanmerking komt voor noodopvang, een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2.
De bestuursrechter moet ambtshalve, dat wil zeggen ook als partijen daarover geen gronden hebben aangevoerd, zijn rechterlijke bevoegdheid beoordelen. De bestuursrechter is alleen bevoegd om te oordelen over besluiten. [3] Een besluit is een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. [4] De vraag is of de GGD is aan te merken als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
4.3.
De GGD is een Resultaatverantwoordelijke eenheid (RVE) binnen de gemeente Amsterdam. De GGD is een onderdeel van het cluster ‘Sociaal’. Dit cluster valt onder het college van burgemeester en wethouders (het college). De voorzieningenrechter overweegt dat uit voorgaande volgt dat GGD niet is ondergebracht in een aparte juridische entiteit. Daarmee valt de GGD onder het college, en moeten de e-mails waarin de aanvraag van verzoekers om noodopvang is afgewezen, worden aangemerkt als een besluit van het college, een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter bevoegd is.
Spoedeisend belang
5.1.
De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist.
5.2.
In het verzoekschrift hebben verzoekers gesteld dat zij een spoedeisend belang hebben omdat het gezin op straat moet verblijven zonder hulp. Het gezin is erg kwetsbaar, omdat de ouders niet zelfredzaam zijn.
5.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat [verzoeker 1] door zijn maatschappelijk werkster van het buurtteam is doorverwezen naar stichting MEE voor een onderzoek. Het buurtteam merkte op dat tot nu toe onopgemerkt was gebleven dat [verzoeker 1] analfabeet is en moeilijk lerend. Het bleek dat veel informatie voor hem onduidelijk is geweest. Als gevolg daarvan maakte hij keuzes waarvan hij de gevolgen niet overzag en zijn er vaak misverstanden rond zaken die hem zijn uitgelegd en die hij verkeerd begreep. Stichting MEE heeft op
3 juli 2024 onderzoek gedaan. Uit het verslag blijkt dat bij [verzoeker 1] de SCIL is afgenomen, een screener voor intelligentie en licht verstandelijke beperking. Het volgende komt naar voren:

Een score van 19 of lager is een indicatie voor een licht verstandelijke beperking. Een score van 20 of hoger is een indicatie voor vermoedelijk geen LVB. Meneer behaalt op de screener een score van 6. Op basis van deze score kan met een zekerheid van 95% worden gesteld dat er sprake is van een licht verstandelijke beperking. Om het niveau van functioneren met zekerheid vast te kunnen stellen zou aanvullend diagnostisch onderzoek gedaan moeten worden.’en
‘Daarnaast worden er in het dagelijks functioneren van meneer opvallendheden gezien die kunnen duiden op een laag cognitief niveau, waaronder dat het hem tot op heden niet is gelukt een stabiele woonsituatie te organiseren, en de moeite die hij heeft met plannen en organiseren, het begrijpen van informatie en het overzien van gevolgen van zijn handelen. Daarnaast is het opvallend dat hij zowel de Nederlandse als de Franse taal niet goed lijkt te beheersen. Er kan gesteld worden dat er sterke aanwijzingen zijn dat meneer [verzoeker 1] veel moeite heeft met leren en dat er sprake is van een laag cognitief niveau van functioneren.’
5.4.
De voorzieningenrechter acht het aannemelijk op basis van voorgaande dat het gezin snel weer op straat komt te staan. Verweerder heeft op zitting aangevoerd dat het gezin niet aan de voorwaarden voldoet voor noodopvang, waardoor zij daar geen recht op hebben. Verweerder wil niet dat kinderen op straat komen te staan, maar de ervaring leert dat mensen altijd wel onderdak vinden voordat zij daadwerkelijk op straat komen te staan, aldus verweerder. De voorzieningenrechter is in deze specifieke situatie van oordeel dat er niet verwacht kan worden van verzoekers dat zij zelf onderdak vinden. Het is namelijk al gebleken dat het gezin daadwerkelijk op straat is komen te staan en midden in de nacht bij een bushalte hebben gezeten en vervolgens door een onbekende zijn meegenomen. Daar komt bij dat uit het verslag van stichting MEE valt op te maken dat [verzoeker 1] beperkt zelfredzaam is. De voorzieningenrechter leidt daaruit af dat op dit moment ernstig moet worden betwijfeld of verzoekers in staat zijn onderdak voor zichzelf en hun kinderen te regelen. Bovendien maakt het buurtteam zich ook ernstige zorgen over het gezin en met name over het oudste kind. Op basis van voorgaande acht de voorzieningenrechter het spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening aanwezig.
De belangen van de kinderen
6.1.
Verzoekers voeren aan dat verweerder heeft verzuimd de belangen van hun kinderen uitdrukkelijk en gemotiveerd in zijn besluitvorming mee te wegen. Verzoekers beroepen zich op de artikelen 4, 6 en 27 van het IVRK [5] en artikel 8 van het EVRM. [6] Kinderen hebben recht op een toereikende levensstandaard. In het bestreden besluit is niet ingegaan op dit belang en de gevolgen van de dakloosheid voor verzoekers en hun kinderen.
6.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de rechtmatigheid van het besluit niet getoetst kan worden, omdat er inhoudelijk geen grondslag is gegeven voor de weigering van de aanvraag voor noodopvang. Wat betreft de belangen van de kinderen overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
6.3.
Zoals de Afdeling heeft geoordeeld [7] volgt uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat artikel 8 van het EVRM geen recht op woonruimte garandeert (zie Chapman tegen het Verenigd Koninkrijk). [8] Artikel 8 van het EVRM heeft als doel het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven. Aan het effectief respecteren daarvan kunnen positieve verplichtingen voor de overheid zijn verbonden. In dat verband moet, in zaken als deze, worden beoordeeld of in het besluit om noodopvang af te wijzen een juist evenwicht is bereikt tussen de belangen van het individu en het algemeen belang van een restrictief opvangbeleid.
6.4.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de GGD in de e-mails van 17 en
18 juni 2024 niet is ingegaan op de hierboven genoemde bepalingen van internationaal recht. De GGD heeft slechts in een regel gemeld dat het gezin niet in aanmerking komt voor toelating tot de noodopvang. Enige toelichting, onderbouwing of belangenafweging ontbreekt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had verweerder op grond van artikel 3 van het IVRK kenbaar een gemotiveerde afweging moeten maken tussen de belangen van de kinderen van verzoekers en het belang van het restrictieve toewijzingsbeleid voor noodopvang. De voorzieningenrechter is daarom voorlopig van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt berust op een motiveringsgebrek. Dit klemt temeer nu de gemachtigde van verweerder op de zitting heeft aangegeven dat verweerder niet wil dat kinderen op straat slapen. De GGD opperde in de e-mails bovendien dat moeder en kinderen terug kunnen naar Guinee. Kennelijk ging de GGD er toen vanuit dat de moeder en de kinderen geen verblijfsrecht hebben in Nederland. Omdat de kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben kan verweerder dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet van hen vragen.
6.5.
De voorzieningenrechter ziet in deze specifieke situatie aanleiding om verweerder bij wijze van voorlopige voorziening op te dragen tijdelijk aan verzoekers (nood)opvang te bieden. Het belang van verzoekers voor een dak boven hun hoofd weegt zwaarder dan het belang van verweerder.
6.6.
Het voorgaande betekent dat de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening zal treffen, inhoudende dat verweerder wordt opgedragen om onmiddellijk, voor een periode tot zes weken na de beslissing op bezwaar, opvang te bieden aan verzoekers en hun kinderen. Dat betekent niet dat verweerder verzoekers en de kinderen (formeel) moet toelaten tot de noodopvang, maar wel dat verweerder ervoor zorgt dat zij in deze periode een dak boven het hoofd hebben. Deze verplichting tot het verzorgen van opvang geldt uitsluitend voor zover niet op een andere wijze in opvang voor verzoekers en hun kinderen kan worden voorzien.

Conclusie en gevolgen

7. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst moet verweerder het griffierecht vergoeden en krijgen verzoekers ook een vergoeding van hun proceskosten.
Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen verzoekers een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 875,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek toe, zoals hiervoor onder 6.6. vermeld;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 51,- aan verzoekers moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan verzoekers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D. Arnold, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C. Simonis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Gemeentelijke gezondheidsdienst.
2.Hof van Justitie van de EU 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354
3.Zie artikel 8:1, van de Awb.
4.Zie artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
5.Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind.
6.Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
7.Zie de uitspraak van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:412.
8.Arrest van 18 januari 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0118JUD002723895, paragraaf 99.