In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 mei 2024 uitspraak gedaan over een vordering tot behandeling van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Hof van Beroep Antwerpen, België. Het EAB was gericht op de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in België was veroordeeld tot een vrijheidsstraf van vier jaar voor illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft en dat de overlevering op basis van artikel 6a van de Overleveringswet (OLW) kan worden geweigerd, omdat de tenuitvoerlegging van de Belgische straf in Nederland kan plaatsvinden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de opgeëiste persoon voldoende banden met Nederland heeft en dat er geen redenen zijn om af te zien van de overname van de tenuitvoerlegging van de straf. De rechtbank heeft de overlevering geweigerd en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen. Tevens is de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de straf bevolen. Het verzoek van de raadsvrouw om schorsing van de gevangenhouding is afgewezen, omdat er geen uitzonderlijke omstandigheden zijn gebleken. De rechtbank heeft de relevante wetsbepalingen, waaronder de artikelen 10a van de Opiumwet en 2, 5, 6a, 7 en 12 van de Overleveringswet, in haar beslissing betrokken.