Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.De procedure
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
178,00
Rechtbank Amsterdam
In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 juli 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een besloten vennootschap (eiseres) en haar bestuurder (gedaagde). De eiseres vorderde betaling van een openstaand bedrag van € 32.915,22, vermeerderd met contractuele rente, van de gedaagde, die als bestuurder van de vennootschap aansprakelijk werd gesteld voor het niet voldoen aan de betalingsverplichtingen. De achtergrond van de zaak is dat de vennootschap eerder door de voorzieningenrechter was veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 80.296,06 aan de eiseres, maar niet aan deze veroordeling voldeed. Na een faillissementsaanvraag door de eiseres, heeft de gedaagde een betalingsregeling voorgesteld, maar de eerste termijn van deze regeling werd niet nagekomen. De eiseres heeft daarop de afspraken ontbonden en vorderde het volledige openstaande bedrag.
De rechtbank oordeelde dat de gedaagde als bestuurder aansprakelijk is voor de voldoening van de vordering, omdat hij niet heeft aangetoond dat de vennootschap in betalingsonmacht verkeert. De rechtbank overwoog dat de gedaagde weliswaar stelde dat er geen middelen waren om te betalen, maar dat hij dit niet voldoende inzichtelijk had gemaakt. Hierdoor kon niet worden aangenomen dat er sprake was van betalingsonmacht, maar eerder van betalingsonwil. De rechtbank concludeerde dat de gedaagde aansprakelijk was voor de betaling van de schuld aan de eiseres en dat de vordering in kort geding toewijsbaar was.
De voorzieningenrechter heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met rente en proceskosten. De kosten aan de zijde van de eiseres werden begroot op € 4.234,37. De gedaagde werd ook veroordeeld tot betaling van nakosten en de uitspraak werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het vonnis is openbaar uitgesproken op 3 juli 2024.