ECLI:NL:RBAMS:2024:3925

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
2 juli 2024
Zaaknummer
13/029420-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor afpersingen en diefstal met bedreiging met geweld in Amsterdam

Op 13 juni 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het plegen van afpersingen en diefstal met bedreiging met geweld. De verdachte, geboren in 2000 en thans gedetineerd, heeft in januari 2024 drie supermarkten overvallen, waarbij hij medewerkers met een groot mes heeft bedreigd. Tijdens de zitting op 30 mei 2024 heeft de verdachte de feiten bekend, wat de rechtbank heeft doen besluiten tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 33 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. De rechtbank heeft rekening gehouden met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, die lijdt aan een licht verstandelijke beperking en andere problematiek. De rechtbank heeft bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling en begeleiding bij het vinden van huisvesting. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, die de gevolgen van de afpersingen hebben ondervonden. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte verplicht is om immateriële schade te vergoeden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/029420-24
Datum uitspraak: 13 juni 2024
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 2000 te [land van herkomst] ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
thans gedetineerd in het [naam PI] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting op 30 mei 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. T.M. van Wanrooij, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. D.N.A. Brouns, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt ervan beschuldigd dat hij drie supermarkten heeft overvallen. Dat is – kort gezegd – als volgt ten laste gelegd:
afpersing met geweld en/of bedreiging met geweld van [naam medewerker 1] op 12 januari 2024 te Amsterdam;
diefstal met geweld en/of bedreiging met geweld tegen [naam medewerker 2] en/of [naam medewerker 3] op 16 januari 2024 te Amsterdam;
afpersing met geweld en/of bedreiging met geweld van [naam medewerker 4] op 20 januari 2024 te Amsterdam.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle aan verdachte ten laste gelegde feiten kunnen worden bewezen.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van een eventuele bewezenverklaring. Verdachte heeft de aan hem tenlastegelegde feiten op zitting duidelijk en ondubbelzinnig bekend.
3.3.
Oordeel van de rechtbank ten aanzien van het ten laste gelegde
De rechtbank acht, gelet op de bekennende verklaring van verdachte en de overige inhoud van het dossier, de ten laste gelegde feiten bewezen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
ten aanzien van feit 1:
op 12 januari 2024 te Amsterdam, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld een medewerker van de Lidl, te weten [naam medewerker 1] , heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag, toebehorende aan de Lidl gelegen aan de [adres 1] , door:
- die [naam medewerker 1] een groot mes te tonen, en
- op een dreigende toon tegen die [naam medewerker 1] te zeggen ‘Geld, geld’;
ten aanzien van feit 2:
op 16 januari 2024 te Amsterdam, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen, een geldbedrag, toebehorende aan de Albert Heijn gelegen aan de [adres 2] , welke diefstal werd vergezeld van bedreiging met geweld tegen medewerkers van de Albert Heijn, te weten [naam medewerker 2] en [naam medewerker 3] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren, door:
- die [naam medewerker 2] een groot mes te tonen, en
- tegen die [naam medewerker 2] te zeggen ‘Doe de kluis nu open en haal al het geld eruit’ en ‘Raap het geld van de grond op’, en
- vervolgens die [naam medewerker 3] een groot mes te tonen, en
- tegen die [naam medewerker 3] te zeggen ‘Geef mij al het geld uit de kassa’;
ten aanzien van feit 3:
op 20 januari 2024 te Amsterdam, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld een medewerker van de Dekamarkt, te weten [naam medewerker 4] , heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag, toebehorende aan de DekaMarkt gelegen aan de [adres 3] , door:
- die [naam medewerker 4] een groot mes te tonen, en
- tegen die [naam medewerker 4] te zeggen ‘Lade open’.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Omdat verdachte heeft bekend, wordt op grond van het bepaalde in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan met een opsomming van de gebruikte bewijsmiddelen.
Die bewijsmiddelen zijn opgesomd in
bijlage IIbij dit vonnis.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen en maatregelen

7.1
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren, met aftrek van voorarrest, waarvan één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren. Daarnaast heeft hij gevorderd dat daarbij de bijzondere voorwaarden zoals geformuleerd door de reclassering worden opgelegd.
7.2.
Strafmaatverweer van de verdediging
Bij strafoplegging heeft de raadsvrouw primair verzocht om de eis van de officier van justitie te matigen, gelet op de leeftijd en het blanco strafblad van verdachte. Zij heeft de rechtbank subsidiair verzocht zich qua straf te beperken tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaren met aftrek van voorarrest. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat de door de reclassering voorgestelde voorwaarden te zijner tijd kunnen worden opgelegd in het kader van een vervroegde invrijheidsstelling.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Aard en ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee afpersingen en een diefstal met bedreiging met geweld. Dit zijn zeer ernstige strafbare feiten. Verdachte is steeds, met een groot mes in de hand, naar supermarkten toe gegaan, waarbij hij winkelmedewerkers heeft gedwongen om geld af te geven. Het is algemeen bekend dat de gevolgen van dergelijke bedreigende situaties lang kunnen doorwerken, zowel bij de slachtoffers als bij de personen die hiervan getuige zijn geweest. Verdachte heeft bovendien een potentieel gevaarlijke situatie voor zichzelf en anderen gecreëerd door te dreigen met een groot mes. De rechtbank neemt het verdachte kwalijk dat hij zich uitsluitend door zijn eigen geldzorgen heeft laten leiden en op geen enkel moment heeft stilgestaan bij de impact van zijn gedrag op de slachtoffers en de overige betrokkenen.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 22 april 2024, waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Uitgangspunt is dat deze omstandigheid niet strafverlagend werkt.
De rechtbank heeft ook kennisgenomen van het advies van Reclassering Nederland van 24 mei 2024, opgemaakt door [naam reclasseringsmedewerker] . De reclassering heeft gerapporteerd dat er sprake is van meerdere criminogene factoren, zoals het gebrek aan huisvesting, dagbesteding, inkomen en een steunend sociaal netwerk. Als criminogene factoren kunnen voorts het middelengebruik van verdachte en zijn cognitieve beperkingen worden aangemerkt.
Uit een intelligentieonderzoek is namelijk gebleken dat er bij verdachte sprake is van beperkte cognitieve vermogens. De reclassering schat het risico op recidive hoog in en acht het van belang dat verdachte begeleiding krijgt bij het organiseren van zijn praktische leven en dat er wordt ingezet op delictpreventie. Bij een bewezenverklaring wordt daarom geadviseerd tot oplegging van een (deels) voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarden een meldplicht, ambulante behandeling, begeleid wonen, dagbesteding, meewerken aan schuldhulpverlening en middelencontrole.
Zoals ook in het reclasseringsrapport van 24 mei 2024 is vastgesteld, heeft de rechtbank op zitting waargenomen dat er bij verdachte sprake is van een beperking in zijn cognitieve ontwikkeling in de vorm van een verstandelijke beperking. Op basis van de houding van verdachte op zitting, heeft de rechtbank de indruk gekregen dat verdachte de gevolgen van zijn handelen niet goed kan overzien en dat externe sturing, kaders en bescherming, gedurende een lange periode, nodig zijn om zijn leven op de rit te krijgen en om het recidiverisico terug te dringen. De rechtbank kreeg de indruk dat de onverschillige opstelling van verdachte op zitting (het lachen uit nervositeit en het onvoldoende in staat zijn om de nadelige gevolgen van zijn handelen voor de slachtoffers te begrijpen) voortvloeien uit zijn beperking.
De rechtbank is alles overziend van oordeel dat verdachte zeer kwetsbaar is. De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of de strafbare feiten volledig zijn toe te rekenen aan verdachte of dat deze (mede) waren ingegeven door zijn problematiek. Er is geen rapport door een psychiater of psycholoog opgemaakt over de geestvermogens van verdachte waarin een uitspraak wordt gedaan over de mate van toerekeningsvatbaarheid. Desalniettemin treft de rechtbank, mede gelet op de houding van verdachte op zitting, voldoende aanknopingspunten in het dossier aan waaruit de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte zou kunnen blijken. In het bijzonder let de rechtbank daarbij op zijn licht verstandelijke beperking en de kwetsbare indruk die hij maakte op zitting. Op basis van het voorgaande meent de rechtbank dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is en zal hier bij de strafoplegging in het voordeel van verdachte rekening mee houden. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de jonge leeftijd van verdachte.
Strafoplegging
Gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 33 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren, passend en geboden is. Aan het voorwaardelijk deel van de straf zal de rechtbank de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden verbinden.
Voor het opleggen van een volledig onvoorwaardelijke straf, zoals verzocht door de raadsvrouw, ziet de rechtbank gelet op de ernst van de feiten en het advies van de reclassering geen ruimte. De door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden zijn immers noodzakelijk omdat sprake is van een hoge kans dat verdachte zal recidiveren. De rechtbank acht het bovendien van belang dat voldoende tijd wordt genomen voor de bijzondere voorwaarden. Daarom legt de rechtbank, als extra waarborg dat verdachte niet opnieuw de fout ingaat, een langere proeftijd op, te weten van drie jaren.

8.Beslag

Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
250 EUR; IBGN 21-02-2024 (Omschrijving: G6465634);
7 STK Enveloppe (Omschrijving: G6465624);
40 STK Zak (Omschrijving: G6465626, Gripzakjes);
1 STK Telefoontoestel (Omschrijving: G6465631, Samsung);
1 STK Telefoontoestel (Omschrijving: G6465633, Apple);
1 STK Telefoontoestel (Omschrijving: G6465636).
8.1.
Teruggave aan verdachte
De in beslag genomen voorwerpen behoren aan verdachte toe en zullen aan hem teruggegeven worden, met dien verstande dat op grond van artikel 94a, van het Wetboek van Strafvordering, conservatoir beslag op het geldbedrag ligt.

9.Vordering van de benadeelde partij

9.1.
Vordering van de benadeelde partij [naam medewerker 1] (feit 1)
De benadeelde partij [naam medewerker 1] vordert op grond van artikel 6:106 sub b van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), ten aanzien van feit 1 € 1.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de gevraagde schadevergoeding in zijn geheel wordt toegewezen.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de nadelige gevolgen voor de benadeelde partij onvoldoende zijn onderbouwd en heeft verzocht dat de rechtbank de immateriële schadevergoeding matigt.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Op grond van artikel 6:106 aanhef en onder b BW heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade bij lichamelijk letsel, aantasting in eer en goede naam en andere aantastingen in de persoon. De eerste twee categorieën zijn hier niet van toepassing. Voor de categorie ‘andere aantastingen in de persoon’ geldt dat voor een vergoeding van de schade in beginsel pas sprake kan zijn als er geestelijk letsel van enige omvang is dat door voldoende concrete en objectieve gegevens wordt onderbouwd.
Het geestelijk letsel van [naam medewerker 1] is niet met medische stukken onderbouwd. Gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit – namelijk afpersen van de benadeelde partij met bedreiging met geweld – en de omstandigheid dat verdachte een groot mes in zijn hand had, vindt de rechtbank het echter evident dat [naam medewerker 1] door het bewezenverklaarde in haar persoon is aangetast. De gevolgen zijn ook in haar vordering toegelicht; het gaat om gevoelens van angst en onveiligheid. Het gevorderde bedrag vindt de rechtbank redelijk en wordt toegewezen.
In het belang van de benadeelde partij wordt, als extra waarborg voor betaling, de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Verdachte wordt verder veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met deze vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil.
9.2.
Vordering van de benadeelde partij [naam medewerker 4] (feit 3)
De benadeelde partij [naam medewerker 4] vordert op grond van artikel 6:106 sub b BW ten aanzien van feit 3 € 1.500,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de gevraagde schadevergoeding in zijn geheel wordt toegewezen.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de nadelige gevolgen voor de benadeelde partij onvoldoende zijn onderbouwd. De raadsvrouw heeft verzocht dat de rechtbank de immateriële schade matigt, aangezien de andere benadeelde partij in een soortgelijk geval een immateriële schadevergoeding van € 1.000,- heeft gevorderd.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Op grond van artikel 6:106 aanhef en onder b BW komt een benadeelde partij een vergoeding toe voor immateriële schade als diegene als gevolg van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen, in eer en goede naam is aangetast of op andere wijze in de persoon is aangetast. Van de laatste categorie kan onder meer sprake zijn bij psychisch letsel. Het psychisch letsel dient onderbouwd te worden door voldoende concrete en objectieve gegevens.
Hoewel het geestelijk letsel van [naam medewerker 4] niet door medische stukken is onderbouwd, is de rechtbank van oordeel dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. De rechtbank vindt namelijk dat de nadelige gevolgen, gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit – namelijk afpersen van de benadeelde partij met bedreiging met geweld – en de omstandigheid dat verdachte een groot mes in zijn hand had, ook zonder concrete onderbouwing voor de hand liggen. Uit de slachtofferverklaring volgt bovendien dat ze als gevolg van het strafbare feit slaapproblemen ervaart en last heeft van gevoelens van angst en onveiligheid. Rekening houdend met voorgenoemde omstandigheden, en met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op een bedrag van € 1.000,-. Voor het meerdere zal de rechtbank haar niet-ontvankelijk in haar vordering verklaren. Zij kan het resterende deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van de benadeelde partij wordt, als extra waarborg voor betaling, de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Verdachte wordt verder veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met deze vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1 en feit 3:telkens: afpersing;
ten aanzien van feit 2:diefstal, vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
33 maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Bepaalt dat een gedeelte, groot
12 (twaalf) maanden, van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt bevolen.
Stelt daarbij een proeftijd van
3 (drie) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden bevolen als de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden bevolen als de veroordeelde gedurende de proeftijd niet aan de hierna vermelde bijzondere voorwaarden voldoet.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
-
Meldplicht bij reclassering
Veroordeelde moet zich melden bij Reclassering Nederland te Amsterdam, gelegen aan de [adres 4] . Hij moet zich melden nadat hij hiertoe is uitgenodigd. Veroordeelde moet zich blijven melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
-
Ambulante behandeling
Veroordeelde moet zich laten behandelen door een forensische polikliniek gespecialiseerd in behandelingen voor mensen met beperkte cognitieve vermogens. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde moet zich houden aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt.
-
Begeleid wonen of maatschappelijke opvang
Veroordeelde moet meewerken aan het vinden en behouden van passende huisvesting, ook als dat inhoudt dat hij moet verblijven in een instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde moet zich houden aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld.
-
Dagbesteding
Veroordeelde moet zich inspannen voor het vinden en behouden van betaald werk met een vaste structuur.
-
Meewerken aan schuldhulpverlening
Veroordeelde moet meewerken aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. Veroordeelde moet de reclassering inzicht geven in zijn financiën en schulden.
-
Meewerken aan middelencontrole
Veroordeelde moet meewerken aan controle van het gebruik van alcohol en drugs om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak veroordeelde wordt gecontroleerd.
Geeft aan de reclassering de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
BeslagGelast de teruggave aan [verdachte] van:
250 EUR; IBGN 21-02-2024 (Omschrijving: G6465634);
  • 1 STK Telefoontoestel (Omschrijving: G6465631, Samsung);
  • 1 STK Telefoontoestel (Omschrijving: G6465633, Apple);
  • 1 STK Telefoontoestel (Omschrijving: G6465636);
  • 7 STK Enveloppe (Omschrijving: G6465624);
  • 40 STK Zak (Omschrijving: G6465626, Gripzakjes).
Ten aanzien van feit 1: beslissing op de vordering van de benadeelde partij [naam medewerker 1] :
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[naam medewerker 1]toe tot een bedrag van
€ 1.000,-(duizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (12 januari 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam medewerker 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
SchadevergoedingsmaatregelLegt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam medewerker 1] aan de Staat € 1.000,- (duizend euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (12 januari 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 20 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Ten aanzien van feit 3: beslissing op de vordering van de benadeelde partij [naam medewerker 4] :
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[naam medewerker 4]gedeeltelijk toe tot een bedrag van
€ 1.000,-(duizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (20 januari 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam medewerker 4] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
SchadevergoedingsmaatregelLegt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam medewerker 4] aan de Staat € 1.000,- (duizend euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (20 januari 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 20 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E. Slager, voorzitter,
mrs. A. Eichperger en J.G. Vegter, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.K. Raspoort, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 juni 2024.
Bijlage I
[…]
[…]
[…]
[…]
[…]

[…]

[…]

[…]

[…]

[…]

[…]