ECLI:NL:RBAMS:2024:3805

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
746237
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot bewijs van vaststellingsovereenkomst tussen partijen over terugbetaling van geleende bedragen

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 juli 2024 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De eiser, hierna te noemen [eiser], heeft jarenlang chauffeursdiensten verricht voor de gedaagde, hierna te noemen [gedaagde]. Het geschil draait om de vraag of er een vaststellingsovereenkomst (VSO) is gesloten waarin [eiser] zich verplichtte om een bedrag van € 66.979,27 aan [gedaagde] terug te betalen. [eiser] ontkent de ondertekening van deze overeenkomst, terwijl [gedaagde] stelt dat deze wel degelijk is overeengekomen. De rechtbank heeft [gedaagde] opgedragen te bewijzen dat de VSO tot stand is gekomen, waarbij de bewijslast bij [gedaagde] ligt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de handtekening op de VSO niet overeenkomt met die van [eiser], wat de bewijsvoering bemoeilijkt. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor bewijslevering door [gedaagde], die getuigen kan laten horen of bewijsstukken kan overleggen. De volgende zitting is gepland op 31 juli 2024.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/746237 / HA ZA 24-131
Vonnis van 3 juli 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij in verzet,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. M.F. Meijer,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij in verzet,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. J.N. Heeringa.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de oorspronkelijke dagvaarding van 16 oktober 2023 met producties 1 tot en met 7;
- het verstekvonnis van 22 november 2023;
- de dagvaarding in verzet van 18 januari 2024 met producties 1 en 2;
- het tussenvonnis van 13 maart 2024;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 16 mei 2024 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

[eiser] heeft jarenlang chauffeursdiensten voor ondernemingen van [gedaagde] en voor [gedaagde] in privé verricht. Partijen verschillen van mening over de vraag of zij in 2017 hebben afgesproken dat [eiser] € 66.979,27 aan [gedaagde] zou terugbetalen. [eiser] ontkent dat hij de vaststellingsovereenkomst waarin dit is opgenomen heeft ondertekend. De rechtbank draagt [gedaagde] op te bewijzen dat [eiser] en [gedaagde] zijn overeengekomen dat [eiser] dit bedrag aan [gedaagde] zou terugbetalen en legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.

3.De feiten

3.1.
[eiser] heeft vanaf omstreeks 2008 tot en met 2016 chauffeursdiensten en aanverwante diensten voor ondernemingen van [gedaagde] verricht. [eiser] heeft deze diensten namens zijn vennootschap O&S Multidiensten B.V. verricht en gefactureerd.
3.2.
In 2012 heeft een vennootschap van [gedaagde] een Volvo V50 ter waarde van € 9.265,99 aan [eiser] overgedragen waarvoor [eiser] niet heeft betaald. In maart 2016 heeft een vennootschap van [gedaagde] een rijopleiding ter waarde van € 1.234,10 voor [eiser] betaald. In augustus 2016 heeft een vennootschap van [gedaagde] een Volvo XC90 ter waarde van € 12.100 aan [eiser] overgedragen waarvoor [eiser] niet heeft betaald. In de periode tussen 2008 en 2016 heeft [eiser] diverse bedragen van [gedaagde] geleend en diverse bedragen terugbetaald.
3.3.
In de periode tussen 2018 en 2024 heeft [gedaagde] ingebrekestellingen aan [eiser] gestuurd en hebben partijen over afbetalingsregelingen gesproken. Op 16 oktober 2023 heeft [gedaagde] [eiser] gedagvaard om € 48.051,88 aan hem te betalen. [eiser] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 november 2023 bij verstek veroordeeld dit bedrag aan [gedaagde] te betalen. Vervolgens heeft [gedaagde] loonbeslag bij beveiligingsbedrijf Profi-Sec, de werkgever van [eiser] , laten leggen. [eiser] is op 18 januari 2024 tegen dit verstekvonnis in verzet gekomen.

4.Het geschil

4.1. ’
[gedaagde] vordert het verstekvonnis van 22 november 2023 te bekrachtigen. [gedaagde] legt daaraan het volgende ten grondslag. [eiser] heeft op 31 oktober 2017 een vaststellingsovereenkomst (VSO) ondertekend waarin staat dat [eiser] € 66.979,27 aan [gedaagde] moet betalen omdat [eiser] en [gedaagde] hebben afgesproken dat [eiser] bedragen die hij heeft geleend en teveel heeft gefactureerd aan [gedaagde] zou terugbetalen. [eiser] heeft hiervan slechts € 18.927,39 betaald, waardoor hij nog € 48.051,88, vermeerderd met rente en kosten, aan [gedaagde] moet betalen.
4.2.
[eiser] vordert het verstekvonnis van 22 november 2023 te vernietigen, althans de vorderingen van [gedaagde] af te wijzen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure. [eiser] voert hiervoor aan dat hij geen VSO heeft ondertekend en dat de bedragen die hij van [gedaagde] heeft geleend al zijn terugbetaald.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
[eiser] is tijdig in verzet gekomen tegen het verstekvonnis, zodat hij ontvankelijk is in zijn verzet.
Hebben [eiser] en [gedaagde] een VSO gesloten?
5.2.
Partijen zijn het er over eens dat de transacties tussen [eiser] en [gedaagde] uit de periode 2008 tot en met 2016 zijn verjaard. In deze procedure gaat het dus slechts om de vraag of partijen met elkaar een VSO hebben gesloten. Volgens [gedaagde] hebben [eiser] en [gedaagde] afgesproken dat [eiser] het bedrag van € 66.979,27 aan [gedaagde] zou terugbetalen en heeft [eiser] een VSO ondertekend waarin dit wordt bevestigd. De rechtbank gaat hierna eerst in op de ondertekening van de VSO van 31 oktober 2017 en vervolgens op de gemaakte afspraken.
De handtekening die op de VSO staat
5.3.
De VSO is getypt, alleen de handtekening die erop staat is met de hand geschreven. [eiser] heeft stellig ontkend dat de handtekening onder de VSO van hem is en wijst daarbij op de overgelegde kopie van zijn identiteitsbewijs. De rechtbank constateert dat die handtekening niet gelijk is aan de handtekening onder de VSO. Op grond van artikel 159, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan deze onderhandse akte geen bewijs in de zin van artikel 151, lid 1 Rv opleveren zolang niet is bewezen van wie de ondertekening afkomstig is. De bewijslast van de echtheid van de handtekening rust op ‘ [gedaagde] , aangezien [gedaagde] zich op het stuk beroept. Het is dus aan [gedaagde] om te bewijzen dat de handtekening onderaan de VSO van [eiser] is dat deze handtekening door [eiser] is geplaatst.
De omstandigheden waaronder de VSO tot stand is gekomen
5.4.
De vraag of een VSO tot stand is gekomen kan ook beoordeeld worden aan de hand van alle omstandigheden waaronder de besprekingen hierover tussen [eiser] en [gedaagde] hebben plaatsgevonden. Een VSO komt namelijk tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan en dit hoeft niet noodzakelijkerwijs schriftelijk of middels een handtekening te gebeuren. Ook hiervoor ligt de stelplicht en de bewijslast op grond van artikel 150 Rv bij [gedaagde] . Het is dus aan [gedaagde] om voldoende te stellen, en bij voldoende betwisting te bewijzen, dat er een VSO tot stand is gekomen.
5.5. ’
[gedaagde] heeft het volgende aangevoerd. Wat in de VSO is opgenomen bevestigt de uitkomst van een bespreking die [eiser] en [gedaagde] in 2017 hebben gehad en de afspraken die toen zijn gemaakt. Zij hebben de schuldpositie van [eiser] toen vastgesteld op € 66.979,27. Dit bedrag bestaat voor € 21.129,27 uit ‘openstaande oude schulden’ en voor € 850 uit ‘lening overgangsregeling’. [gedaagde] heeft dit onderbouwd met een overzicht uit zijn administratie van 24 mei 2019 waarop te zien is hoe de schuldpositie van € 21.129,27 is opgebouwd. In dit overzicht staat dat [eiser] op 1 januari en 31 december 2008 € 2.500 en € 380,80 heeft geleend. [eiser] heeft op 1 maart 2010 voor € 1.250 een nieuw tapijt voor zijn nieuwe woning gekocht en dit is door [gedaagde] voorgeschoten. Op 31 december 2012 heeft [eiser] voor € 9.265,99 een Volvo V50 van een vennootschap van [gedaagde] overgenomen. Volgens [gedaagde] is hier een factuur voor gestuurd maar is deze niet betaald. Verder heeft [eiser] op 31 maart 2016 voor € 1.234,10 een rijopleiding gevolgd die door [gedaagde] is voorgeschoten en nog niet door [eiser] is terugbetaald. Hetzelfde geldt voor een Volvo XC90 die [eiser] op 31 augustus 2016 voor € 12.100 heeft overgenomen. Ook hier is volgens [gedaagde] een factuur voor gestuurd die niet is betaald. In totaal komt dit neer op een schuld van € 26.730,89, waarvan volgens dit overzicht tussen 2008 en 2017 € 5.601,62 is afgelost. [gedaagde] heeft niet onderbouwd waar de overgangslening van € 850 op ziet.
5.6.
Verder bestaat de openstaande schuldpositie van [eiser] volgens [gedaagde] voor € 45.000 aan ‘teveel gefactureerd afgelopen jaren’. In 2017 heeft hij geconstateerd dat [eiser] (in zijn hoedanigheid als bestuurder van O&S Multidiensten B.V.) teveel voor zijn werkzaamheden aan [gedaagde] en zijn ondernemingen in rekening heeft gebracht. Dit ziet in de eerste plaats op teveel gefactureerde uren. Daarnaast ziet dit op de zakelijke tankpas die [eiser] voor privé doeleinden heeft gebruikt. Verder is [eiser] betaald om de dienstauto naar de spuiterij te brengen terwijl hij dit geld zelf heeft gehouden. Hierdoor moest [gedaagde] zelf nog € 5.000 aan de autospuiterij betalen. Volgens [gedaagde] is in 2017 afgesproken dat het totaalbedrag voor de teveel in rekening gebrachte kosten op € 45.000 zou worden gefixeerd. [eiser] zou creditfacturen voor dit totaalbedrag laten sturen en dit terugbetalen. Ter illustratie heeft [gedaagde] vijf creditfacturen overgelegd waarvan hij stelt dat ze afkomstig zijn van O&S Multidiensten B.V., voor een totaalbedrag van € 17.768,99.
5.7. ’
[gedaagde] stelt verder dat hij en [eiser] de afspraak hebben gemaakt dat [eiser] het nog openstaande deel van de totale lening en een deel van het teveel gefactureerde rechtstreeks aan [gedaagde] zou terugbetalen. De schuld zou in termijnen worden afgelost. In de maanden oktober 2017 tot en met mei 2018 moest maandelijks € 50 worden afgelost en daarna € 300 per maand. Aangezien [eiser] nog werkzaamheden voor vennootschappen van [gedaagde] verrichtte, hebben zij afgesproken en in de VSO opgenomen dat de maandelijkse aflossingen worden verrekend met de maandelijkse ‘fixed fee’ van € 1.650 die O&S Multidiensten B.V. voor de chauffeursdiensten ontvangt. [eiser] heeft na het aanbrengen van de dagvaarding via de telefoon en per e-mail aan de advocaat van [gedaagde] erkend dat hij het openstaande bedrag moet terugbetalen en zelf een betalingsregeling voorgesteld, aldus tot slot ‘ [gedaagde] .
5.8.
[eiser] erkent dat hij in 2008 de € 2.500 en € 380,80 heeft geleend en stelt dat hij deze bedragen inmiddels heeft terugbetaald. Hij erkent ook dat [gedaagde] het tapijt en de rijopleiding voor hem heeft betaald en dat hij de twee Volvo’s heeft overgenomen. [eiser] voert echter aan dat dit schenkingen zijn geweest. Bovendien heeft hij geen facturen voor deze bedragen ontvangen. Hij stelt dat hij de € 850 voor de overgangslening al aan [gedaagde] heeft terugbetaald. Ten aanzien van het teveel gefactureerde betwist [eiser] dat O&S Multidiensten B.V. teveel heeft gefactureerd en betwist dat deze afspraak is gemaakt. Volgens [eiser] zijn de door [gedaagde] overgelegde creditfacturen niet door hem opgesteld en zijn deze door [gedaagde] vervalst. [eiser] heeft de betalingsregelingen alleen voorgesteld zodat het loonbeslag kon worden opgeheven.
[gedaagde] moet bewijzen dat [eiser] en [gedaagde] een VSO zijn overeengekomen
5.9.
De rechtbank komt tot de conclusie dat [eiser] de gestelde afspraken die in de VSO zouden zijn vastgelegd, gemotiveerd heeft betwist en dat [gedaagde] adequaat op de betwistingen van [eiser] heeft gereageerd door de verschillende onderdelen van de VSO met stukken te onderbouwen. Aangezien [gedaagde] (op wie de bewijslast rust dat de handtekening van [eiser] is of dat anderszins een VSO tot stand is gekomen) bewijs wil leveren, zal hij daartoe op de onder de beslissing vermelde wijze in de gelegenheid worden gesteld. [gedaagde] wordt toegestaan te bewijzen dat er tussen [eiser] en [gedaagde] een VSO tot stand is gekomen.
5.10. ’
[gedaagde] kan bewijs leveren door getuigen te laten horen door de rechtbank. Ook kan hij bewijs leveren door bewijsstukken over te leggen en/of door andere bewijsmiddelen. De rechtbank zal de zaak naar de rol van
woensdag 31 juli 2024verwijzen zodat [gedaagde] zich hierover kan uitlaten. Indien [gedaagde] bewijs wil leveren door het horen van getuigen moet [gedaagde] de getuigen en de verhinderdagen van partijen en hun advocaten (voor de maanden augustus tot en met oktober 2024) direct bij akte opgeven. Indien [gedaagde] bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, moet [gedaagde] die stukken direct bij akte in het geding brengen.
5.11.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
draagt [gedaagde] op te bewijzen dat [eiser] en [gedaagde] de VSO zijn overeengekomen,
6.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 31 juli 2024voor uitlating door [gedaagde] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door andere bewijsmiddelen,
6.3.
bepaalt dat, als [gedaagde] geen bewijs door het horen van getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, hij die stukken direct in het geding moet brengen,
6.4.
bepaalt dat, als [gedaagde]
getuigenwil laten horen, hij de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden
augustustot en met
oktober 2024direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
6.5.
bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de zitting van mr. N. Versteeg, in het gerechtsgebouw te Amsterdam, Parnassusweg 280,
6.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
6.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. N. Versteeg en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2024.