Op 5 juni 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam in raadkamer het bezwaarschrift van klager tegen de aan hem opgelegde beperkingen in het kader van een lopende overleveringsprocedure ongegrond verklaard. Klager, geboren in 1999 en gedetineerd in een detentiecentrum, was aangehouden op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat op 18 april 2024 door de Duitse autoriteiten was uitgevaardigd. De beperkingen, opgelegd door de officier van justitie op 19 april 2024, hielden in dat klager zonder toestemming geen bezoek mocht ontvangen, geen telefonisch contact mocht hebben, en geen brieven mocht verzenden of ontvangen. Deze maatregelen waren noodzakelijk geacht in het belang van het onderzoek naar de verdenking van betrokkenheid bij strafbare feiten in Duitsland.
De rechtbank heeft vastgesteld dat klager geen verzoeken heeft ingediend bij de officier van justitie om van de beperkingen af te wijken. De officier van justitie heeft in raadkamer aangegeven dat de beperkingen nog steeds noodzakelijk zijn, zoals bevestigd door de Duitse autoriteiten op 15 mei en 1 juni 2024. De rechtbank oordeelde dat de beperkingen niet onredelijk waren en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de noodzaak ervan in het kader van het Duitse strafrechtelijk onderzoek.
De rechtbank heeft de wettelijke grondslag voor de opgelegde beperkingen bevestigd, verwijzend naar de Overleveringswet en het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank concludeerde dat de beperkingen in het belang van het onderzoek volstrekt noodzakelijk zijn en verklaarde het bezwaarschrift ongegrond. De beslissing werd genomen door mr. Ch.A. van Dijk, voorzitter, en mrs. H.J. Bos en B.M. Vroom-Cramer, rechters, in aanwezigheid van griffier mr. L.J.F. Ceelie.