In deze beschikking van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd op 5 juni 2024, is het bezwaarschrift van klager tegen de aan hem opgelegde beperkingen in het kader van een lopende overleveringsprocedure ongegrond verklaard. Klager, geboren in 1998 en gedetineerd in een detentiecentrum, had bezwaar aangetekend tegen het bevel van de officier van justitie van 19 april 2024, waarin beperkingen werden opgelegd met betrekking tot sociaal contact. De rechtbank oordeelde dat de beperkingen, die onder andere inhielden dat klager geen bezoek mocht ontvangen zonder toestemming van de officier van justitie, noodzakelijk bleven op basis van informatie van de Duitse autoriteiten. Deze autoriteiten hadden op 15 mei en 1 juni 2024 bevestigd dat de beperkingen nog steeds noodzakelijk waren in het belang van het onderzoek naar klager, die verdacht werd van betrokkenheid bij strafbare feiten in Duitsland.
De rechtbank heeft in haar beoordeling de wettelijke grondslagen voor het opleggen van beperkingen onder de Overleveringswet en het Wetboek van Strafvordering besproken. De rechtbank concludeerde dat de officier van justitie bevoegd was om de beperkingen op te leggen en dat deze beperkingen volstrekt noodzakelijk waren voor het Duitse strafrechtelijk onderzoek. Klager had geen verzoeken ingediend bij de officier van justitie om van de beperkingen af te wijken, wat de rechtbank ook in haar overwegingen meenam. Uiteindelijk werd het bezwaarschrift ongegrond verklaard, en de rechtbank benadrukte dat de beperkingen niet absoluut waren, aangezien contact met de raadsman en justitiële autoriteiten wel mogelijk was.
De beslissing werd genomen door de voorzitter mr. Ch.A. van Dijk en de rechters mrs. H.J. Bos en B.M. Vroom-Cramer, in aanwezigheid van griffier mr. L.J.F. Ceelie.