ECLI:NL:RBAMS:2024:3682

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
20 juni 2024
Zaaknummer
1304428624
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van artikel 6a OLW met bevel tot tenuitvoerlegging van de straf in Nederland

Op 13 juni 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1993 in Polen, die wordt verdacht van verschillende strafbare feiten, waaronder handelen in strijd met de Wet wapens en munitie en de Opiumwet. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 30 mei 2024 gehouden, waarbij de opgeëiste persoon aanwezig was en werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. A. van der Poel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft, wat hem gelijkstelt aan een Nederlander voor de toepassing van artikel 6a van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank concludeert dat de overlevering op basis van deze weigeringsgrond moet worden geweigerd, maar beveelt tegelijkertijd de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf in Nederland. De rechtbank heeft ook besloten om de gevangenhouding van de opgeëiste persoon te schorsen tot 1 september 2024, zodat hij bij de geboorte van zijn tweede kind kan zijn. De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.044286.24
Datum uitspraak: 13 juni 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 4 april 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 2 februari 2024 door
the District Court in Koszalin II Criminal Department, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1993,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 30 mei 2024, in aanwezigheid van mr. W.H.R Hogenwind, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. A. van der Poel, advocaat in Apeldoorn, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
enforceable judgement by the Local Court in Białogardvan 16 november 2017, met referentienummer VII K 356/17.
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaar. Van deze straf resteren volgens het EAB nog één jaar, vier maanden en vier dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
De rechtbank ziet, anders dan de raadsvrouw, geen aanleiding om aan te nemen dat de straf voorwaardelijk zou zijn opgelegd. Het zou kunnen dat de opgeëiste persoon vanuit voorlopige hechtenis is geschorst of dat er andere omstandigheden hebben plaatsgevonden, waardoor de straf ten dele is uitgezeten. Het is echter niet relevant hoe dit precies is verlopen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om hier nadere vragen over te stellen.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Feit I levert naar Nederlands recht op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie II
Feit II levert naar Nederlands recht op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
Feit III levert naar Nederlands recht op:
handelen in strijd met artikel 2, lid 1, sub c, van de Wet op de accijns
Feit IV levert naar Nederlands recht op:
Handelen in strijd met artikel 2, lid 1, sub c, van de Wet op de accijns

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is – met de officier van justitie en raadsvrouw – van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 23 mei 2024 volgt dat niet de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht zal verliezen als gevolg van de aan hem opgelegde straf.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de onder 4. weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit de overgelegde stukken en het ter zitting behandelde volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische, familiale en sociale banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen.
De raadsvrouw heeft verzocht een eventueel door de rechtbank af te geven bevel gevangenhouding op grond van artikel 27, vierde lid, OLW te schorsen tot 2025 om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen bij de geboorte van zijn kind (uitgerekend op [dag] juli 2024) te zijn en om de eerste paar maanden voor zijn vrouw, dochtertje en het verwachte kind te kunnen zorgen. De officier van justitie heeft zich hiertegen verzet.
De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt bij een bevel gevangenhouding ex artikel 27, vierde lid, OLW is dat een schorsing van dit bevel slechts in uitzonderlijke omstandigheden plaatsvindt. Met de raadsvrouw is de rechtbank evenwel van oordeel dat de specifieke omstandigheden van dit geval een schorsing van het bevel gevangenhouding tot en met uiterlijk zondag 1 september 2024 rechtvaardigen, met dien verstande dat de opgeëiste persoon zich in de eerste week van september (2 t/m 7 september), op een door de officier van justitie te bepalen plaats en tijdstip, moet melden bij justitie voor de tenuitvoerlegging van de straf.
Deze schorsing stelt de opgeëiste persoon, die heeft aangetoond zich aan schorsingsvoorwaarden te kunnen houden en ook ter zitting is verschenen, in de gelegenheid om zijn vrouw te ondersteunen in de laatste paar weken tot de bevalling, maar meer in het bijzonder om bij de geboorte van zijn tweede kind in juli aanwezig te zijn en om na de geboorte enkele weken (ongeveer vijf) bij te dragen in de zorg van dit kind, zijn vrouw en dochtertje. De rechtbank heeft bij het bepalen van de duur van de schorsing aansluiting gezocht bij de periode van het recht op aanvullend geboorteverlof, zoals dat in Nederland voor partners bestaat. Bij deze beslissing is ook in aanmerking genomen dat de moeder van de opgeëiste persoon naar Nederland zal komen om, bij afwezigheid van de opgeëiste persoon, het gezin te ondersteunen en dat zij kennelijk niet eerder dan begin 2025 kan overkomen. De tijd die het gezin zonder ondersteuning moet overbruggen, volgt nu niet direct na de bevalling en wordt door de schorsing van genoemde duur ingeperkt tot slechts vier maanden en daarmee beter te overzien. Ofschoon in het algemeen moet worden aangenomen dat het vluchtgevaar toeneemt na een uitspraak waarin de overlevering is toegestaan of is geweigerd onder gelijktijdig bevel tot strafovername in Nederland, ziet de rechtbank in de hiervoor geschetste omstandigheden de mogelijkheid om dat (in dit geval beperkte) vluchtgevaar voldoende in te perken met een schorsing van de gevangenhouding onder voorwaarden. Het verzoek wordt dan ook toegewezen, zij het voor een kortere duur dan verzocht.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is en de rechtbank geen aanleiding ziet om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond, wordt de overlevering geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 26 en 55 Wet wapens en munitie, 2, 3, 10 en 11 Opiumwet, 2 Wet op de accijns en 2, 5, 6a en 7 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court in Koszalin(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3. bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon] .
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf en schorst de gevangenhouding onder dezelfde voorwaarden die golden bij de eerdere schorsing tot en met 1 september 2024. Dit bevel is apart opgemaakt.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.J. Scheijde, voorzitter,
mrs. C.M. Delstra en D.M.S. Gribling, rechters,
in tegenwoordigheid van A. Gabriëlse en L.E. Poel, griffiers,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 13 juni 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.