ECLI:NL:RBAMS:2024:3625

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
AMS 24/2420
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek om voorlopige voorziening inzake exploitatievergunning voor een souvenirwinkel op basis van de Wet Bibob

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 19 juni 2024, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, handelend onder de naam '[naam 1]', afgewezen. Verzoeker had een aanvraag ingediend voor een exploitatievergunning voor zijn souvenirwinkel, maar deze was door de burgemeester van Amsterdam afgewezen op 22 april 2024. De afwijzing was gebaseerd op de Wet Bibob, waarbij verweerder stelde dat er een ernstig gevaar bestond dat de vergunning zou worden gebruikt voor het benutten van voordelen uit strafbare feiten, gezien de zakelijke relatie tussen verzoeker en de heer [naam 2], die vermoedelijk betrokken was bij witwassen.

De voorzieningenrechter heeft op 6 juni 2024 de zaak behandeld, waarbij verzoeker en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigden van verweerder. De rechter concludeert dat de belangen van de openbare orde en veiligheid zwaarder wegen dan de belangen van verzoeker bij het voortzetten van zijn onderneming. De voorzieningenrechter oordeelt dat er voldoende elementen zijn voor het aannemen van een zakelijk samenwerkingsverband tussen verzoeker en de heer [naam 2], ondanks verzoekers beweringen dat alle banden zijn verbroken. De rechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat het primaire besluit naar verwachting in bezwaar kan standhouden. Er wordt geen griffierecht of proceskostenveroordeling toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 24/2420

uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 juni 2024 in de zaak tussen

[verzoeker] , handelend onder de naam “ [naam 1] ”, te Amsterdam, verzoeker

(gemachtigde: mr. S.E. Silbermann),
en

de burgemeester van Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. M.I. Houben en [gemachtigde van verweerder] ).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een exploitatievergunning voor de [naam 1] .
1.2.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 22 april 2024 afgewezen. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 6 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de heer [verzoeker] , de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigden van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Verzoeker exploiteert door middel van een eenmanszaak een souvenirwinkel in de [adres 1] , genaamd [naam 1] . Op 1 januari 2019 heeft de heer [naam 2] de goodwill van de [naam 1] verkocht aan verzoeker voor een bedrag van € 300.000,- in de vorm van een renteloze lening.
2.2.
Per 1 december 2021 heeft verweerder, onder andere, de [adres 1] aangewezen als gebied waar het verboden is om zonder vergunning detailhandel uit de oefenen.
2.3.
Op 10 maart 2022 heeft verzoeker daarom een aanvraag ingediend voor een exploitatievergunning in de zin van artikel 2.16a van de Algemene Plaatselijke Verordening.
2.4.
Op 22 april 2024 heeft verweerder de aanvraag voor de exploitatievergunning geweigerd. Volgens verweerder bestaat er een ernstige mate van gevaar dat de aangevraagde exploitatievergunning ten behoeve van [naam 1] mede gebruikt zal worden om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen, te benutten (artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet Bibob [1] ). Dit oordeel is gebaseerd op feiten en omstandigheden die ernstig doen vermoeden dat de heer [naam 2] een zeer groot financieel voordeel heeft behaald middels het vermoedelijk witwassen van geld. Alles in samenhang bekeken, is verweerder van oordeel dat verzoeker in relatie staat tot bovengenoemde vermoedelijk gepleegde strafbare feiten omdat hij in een zakelijke samenwerking staat tot de heer [naam 2] .
2.5.
Verzoeker heeft op 29 april 2024 pro forma bezwaar ingediend tegen dit besluit en heeft op diezelfde dag een verzoek voor een voorlopige voorziening ingediend.
2.6.
Op 4 juni 2024 heeft verzoeker een vaststellingsovereenkomst met de heer [naam 2] ondertekend. In deze vaststellingsoverkomst wordt afgesproken dat de koopprijs wordt verlaagd van € 300.000,- naar € 126.500,- waarvan reeds € 51.000,- is afbetaald en het overige bedrag van € 75.000,- wordt betaald zodra de vaststellingsovereenkomst door beide partijen is ondertekend.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3.1.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3.2.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van het (financieel) belang van verzoeker om de gevraagde vergunning te krijgen, zodat uit de exploitatie van de [naam 1] inkomsten kunnen worden verworven. Daartegenover staat het belang van verweerder van de openbare orde, de veiligheid, gezondheid en de naleving van de regelgeving. Als algemeen uitgangspunt geldt dat er geen reden bestaat een voorlopige voorziening te treffen als de voorzieningenrechter het weigeringsbesluit rechtmatig acht.
Is er sprake van een zakelijk samenwerkingsverband?
4.1.
Verzoeker stelt dat er geen sprake is van een samenwerkingsverband. In de situatie van verzoeker worden geen "schone" personen naar voren geschoven als stromannen voor personen die de vergunning zelf niet kunnen houden, wat wel wordt geïmpliceerd
door verweerder. In dit geval wordt door de werkelijke exploitant (verzoeker), die zelf schoon is, een exploitatievergunning gevraagd, terwijl de banden met de partij die mogelijk enig strafrechtelijk feit heeft begaan, de heer [naam 2] , geheel zijn verbroken, aldus verzoeker.
4.2.
Gelet op de volgende elementen stelt verweerder in het bestreden besluit vast dat er een zakelijk samenwerkingsverband bestaat tussen verzoeker als aanvrager van de exploitatievergunning en de heer [naam 2] :
  • Verzoeker heeft op 1 januari 2019 € 300.000,- geleend van de heer [naam 2] voor de overname van de [naam 1] .
  • Verzoeker betaalt geen zakelijke rente over de lening en lost niet of nauwelijks af. Eind 2022 staat er nog € 286.000,- open van de oorspronkelijke lening. Ten tijde van het bestreden besluit nog € 231.000,-.
  • Verzoeker heeft in juli 2018 al eerder een souvenirwinkel gekocht van de heer [naam 2] gelegen aan de [adres 2] , te weten Q&Q XII (opgeheven per december 2018).
  • Verzoeker heeft namens de heer [naam 2] berichten aan de ABN AMRO bank gestuurd.
  • Verzoeker geeft zelf aan bevriend te zijn met de heer [naam 2] .
4.3.
Op zitting is gebleken dat voor verweerder de lening van verzoeker bij de heer [naam 2] het belangrijkste punt vormt voor afwijzing van de exploitatievergunning. Dit had verweerder duidelijker in het besluit naar voren kunnen laten komen. De voorzieningenrechter volgt verweerder desondanks wel in het standpunt dat bovenstaande elementen voldoende zijn voor het aannemen van een zakelijk samenwerkingsverband. Op zitting heeft verzoeker aangevoerd dat alle banden met de heer [naam 2] zijn verbroken omdat hij op 4 juni 2024 een vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend waarmee is afgesproken dat de gehele lening in een keer wordt afbetaald. Gelet op de vragen en onduidelijkheden met betrekking tot de vaststellingsovereenkomst die tijdens de zitting naar voren zijn gekomen, maakt deze overeenkomst volgens de voorzieningenrechter niet dat er op dit moment geen sprake (meer) is van een samenwerkingsverband. Verzoeker heeft namelijk onvoldoende (met stukken) onderbouwd waarom de koopprijs van de goodwill van de [naam 1] is bijgesteld van € 300.000,- naar € 126.500,- en van welke middelen hij de overige € 75.000,- ineens kan betalen. Verder merkt de voorzieningenrechter op dat verweerder ter zitting te kennen heeft gegeven dat, ook al zou de lening wegvallen door de vaststellingsovereenkomst, er nog andere punten zullen zijn waar verweerder onderzoek naar wil doen in het kader van de bezwaarprocedure. Enkel het wegvallen van dit onderdeel maakt volgens verweerder namelijk niet dat er geen overige bezwaren zijn tegen het verlenen van de exploitatievergunning.
4.4.
Tot slot is het standpunt van verzoeker − dat als er al sprake zou zijn van een zakelijk samenwerkingsverband, dit niet voldoende kan zijn om te spreken van enig gevaar in de zin van de Wet Bibob, laat staan een ernstig gevaar – niet nader onderbouwd waardoor de voorzieningenrechter hier niet in mee gaat.
Belangenafweging en evenredigheid
5. De voorzieningenrechter constateert dat verweerder niet alle belangen van verzoeker heeft meegenomen in het bestreden besluit maar verweerder is op zitting wel in gegaan op deze belangen. Het weigeren van de aanvraag voor een exploitatievergunning zorgt in feite voor het stopzetten van de onderneming van verzoeker. De gevolgen die dit heeft voor verzoeker ziet de voorzieningenrechter niet terug in het bestreden besluit. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte niet meegewogen dat het twee jaar heeft geduurd voordat verweerder een voornemen tot weigering van de aanvraag voor een exploitatievergunning heeft genomen. Op zitting heeft verweerder echter terecht toegelicht dat eerst een onderzoek naar de heer [naam 2] is gedaan waarna zijn aanvraag voor een exploitatievergunning in november 2023 is afgewezen. Het voornemen tot weigering van de exploitatievergunning van verzoeker is kort daarna genomen en dateert van januari 2024. Verder heeft verweerder toegelicht dat ondanks dat de hiervoor genoemde belangen van eiser niet duidelijk zijn meegewogen in het bestreden besluit, deze belangen ondergeschikt zijn aan het algemene belang. Het aanwijzingsbesluit is genomen ten behoeve van de openbare orde en omdat de druk op de buurt te groot werd. De voorzieningenrechter kan daarom kort gezegd volgen dat de belangen van verweerder bij het weren van ondernemingen die de openbare orde verstoren en een negatieve invloed hebben op het woon- en leefklimaat en/of de veiligheid zwaarder wegen dan de belangen van verzoeker bij het kunnen blijven exploiteren van de onderneming.

Conclusie en gevolgen

6.1.
Gezien het bovenstaande zal het primaire besluit naar verwachting in bezwaar (met aanvullende motivering) kunnen standhouden. De voorzieningenrechter ziet voorts in de bezwaargronden, onder de gegeven omstandigheden, geen aanleiding om verzoeker hangende de bezwaarprocedure toe te staan om de exploitatie de [naam 1] zonder vergunning voort te zetten. Daarom bestaat geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening en wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.
6.2.
Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
1.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Broek, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. J.C.M. Schilder, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.