ECLI:NL:RBAMS:2024:3572

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
14 juni 2024
Zaaknummer
13.099238.24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevangenisstraf voor poging tot zware mishandeling met afwijzing van noodweerexces

Op 13 juni 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot zware mishandeling. De zaak kwam voort uit een incident op 22 maart 2024, waarbij de verdachte [persoon] in Amsterdam aanviel. De rechtbank heeft het bewijs beoordeeld, waaronder camerabeelden en getuigenverklaringen. De officier van justitie, mr. E.M. Meppelink, stelde dat de poging tot zware mishandeling bewezen was, terwijl de verdediging, vertegenwoordigd door mr. S.F.J. Smeets, betoogde dat de verdachte handelde uit noodweer, omdat hij bedreigd werd door [persoon]. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op het moment van de aanval niet in een noodweersituatie verkeerde, aangezien hij de confrontatie zocht en niet aannemelijk was dat hij zich moest verdedigen. De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte met opzet en met kracht tegen het hoofd van [persoon] had geschopt, wat leidde tot de conclusie dat hij zich schuldig had gemaakt aan poging tot zware mishandeling. De rechtbank legde een gevangenisstraf van vier maanden op, met aftrek van voorarrest, en oordeelde dat de ernst van het geweld en de impact op de samenleving zwaar wogen in de strafmaat.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13.099238.24
Datum uitspraak: 13 juni 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte ],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995,
zonder vaste woon- of verblijfplaats, gedetineerd in het Justitieel Complex [plaats].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 30 mei 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. E.M. Meppelink, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. S.F.J. Smeets, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
een poging tot zware mishandeling van [persoon] op 22 maart 2024 in Amsterdam. Dit is subsidiair ten laste gelegd als mishandeling van [persoon].
De volledige tenlastelegging is opgenomen in
bijlage 1die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de primair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling is bewezen.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat niet meer kan worden vastgesteld dan dat verdachte [persoon] tweemaal heeft geschopt, tegen de buik en tegen het hoofd, voordat [persoon] op de grond terecht kwam. Dit handelen is volgens raadsman niet aan te merken als poging tot zware mishandeling, zodat verdachte van het primair tenlastegelegde moet worden vrijgesproken.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
Op de camerabeelden die beschreven staan in het dossier en die ter terechtzitting zijn getoond heeft verdachte zichzelf herkend. Op de beelden is te zien dat [persoon] het Stationsplein in Amsterdam oploopt en in de buurt van een groep mensen gaat staan. Vervolgens gaat [persoon] iets verderop staan. Op enig moment loopt verdachte op [persoon] af. Op het moment dat verdachte bij [persoon] aankomt, maakt [persoon] een zwaaiende beweging richting verdachte. Op precies datzelfde moment maakt verdachte een voorwaartse trap richting [persoon] en raakt hem in de onderbuik of het kruis. [persoon] klapt ineen en verdachte trapt hem met kracht in het gezicht. Te zien is dat [persoon] achterover valt en dat verdachte vijfmaal richting het hoofd van [persoon] schopt. Vervolgens is te zien dat verdachte nog een paar slaande en trappende bewegingen richting het hoofd en lichaam van [persoon] maakt.
Nadat [persoon] is gevallen, is op de camerabeelden niet duidelijk waarneembaar waar verdachte [persoon] precies raakt met zijn voet. Getuigen [getuige 1] en [getuige 2] waren op het Stationsplein aanwezig en hebben het geweld gezien. De rechtbank stelt vast dat de waarnemingen van deze getuigen uit een andere positie dan de camerabeelden zijn gedaan. Uit de verklaringen volgt dat deze getuigen wel waargenomen hebben waar de voet van verdachte terechtkwam bij het schoppen. [getuige 1] heeft verklaard dat hij heeft gezien dat verdachte [persoon] in het gezicht schopte en dat het trappen zo hard is geweest dat [getuige 1] het raken van het gezicht ook hoorde. [getuige 2] heeft verklaard dat hij heeft gezien dat verdachte meermalen schopte en dat duidelijk te zien was dat de voet van verdachte daarbij het gezicht van [persoon] raakte.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte door met kracht tegen het hoofd van [persoon] te schoppen op zijn minst genomen voorwaardelijk opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd een van de meest kwetsbare delen van het lichaam is. De rechtbank overweegt dat de mate van het geweld tegen [persoon] een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel opleverde. Door het uitvoeren van dit geweld, terwijl [persoon] al in een kwetsbare positie op de grond lag, heeft verdachte deze kans bewust aanvaard. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [persoon].

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage 2vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 22 maart 2024 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [persoon] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet meermalen met kracht
- heeft geschopt/getrapt tegen het hoofd, en het lichaam van voornoemde [persoon] (terwijl voornoemde [persoon] op de grond lag),
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het feit en van verdachte

5.1.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte ontslagen moet worden van alle rechtsvervolging, omdat hem een beroep op noodweer(exces) toekomt. Verdachte werd met de dood bedreigd door [persoon] en [persoon] dreigde met een schaar. Verdachte heeft meermalen geprobeerd [persoon] met woorden weg te krijgen, maar [persoon] vertrok niet. Omdat de verklaring van verdachte geen weerlegging vindt in ander bewijsmateriaal is voldoende aannemelijk geworden dat sprake was van een noodweersituatie. Aan het vereiste van subsidiariteit en proportionaliteit is voldaan, nu verdachte de noodweersituatie niet heeft kunnen ontvluchten. Alles wat hij bezit, lag bij het station en van hem kon niet verwacht worden daarvan weg te lopen. Het verdedigen door middel van twee schoppen tegen de buik en het hoofd staan in verhouding tot de dreiging met een schaar en de bedreiging met de dood.
5.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat niet van een noodweersituatie is gebleken. Verdachte is degene die de confrontatie opzocht. Uit de beelden blijkt niet dat verdachte zich moest verdedigen tegen [persoon].
5.3.
Oordeel van de rechtbank
Voor noodweer, ingevolge artikel 41, eerste lid, Sr, is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het eigen lijf of een anders lijf, eerbaarheid of goed. Om het beroep op noodweer te kunnen beoordelen, moet de rechtbank allereerst beoordelen of zij de feitelijke toedracht, zoals door verdachte aan het verweer ten grondslag is gelegd, aannemelijk acht.
Verdachte heeft ter terechtzitting de volgende toedracht geschetst:
[persoon] zou verdachte met een schaar bedreigd hebben en eerder, een half uur tot een uur voordat het bewezen feit plaatsvond, verdachte verwond hebben met een schaar. De verwonding betrof een kras, de schaar is niet in het lichaam gekomen. Verdachte kon niet weglopen van de locatie omdat dat de plek was waar hij al twee maanden verbleef als dakloze en al zijn bezittingen daar lagen. De reden waarom verdachte op [persoon] afliep was omdat deze hem met de dood bedreigde en verdachte in de veronderstelling was dat hij zichzelf moest verdedigen.
De rechtbank betrekt de volgende feiten en omstandigheden bij de beoordeling van het verweer. Voor de verwonding van verdachte door een eerdere aanval van [persoon] zijn geen aanknopingspunten in het dossier te vinden. Op de camerabeelden is te zien dat verdachte en [persoon] op ruime afstand van elkaar staan en dat verdachte op enig moment op [persoon] afrent en hem trapt op hetzelfde moment dat [persoon] een zwaaiende of stekende beweging richting verdachte maakt. De rechtbank concludeert dat niet aannemelijk is geworden dat op het moment dat verdachte op [persoon] afrent en hem trapt sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [persoon]. Verdachte bevond zich op dat moment dus niet in een situatie waarbij de noodzaak bestond zich te verdedigen. Het beroep op noodweer wordt daarmee verworpen.
Uit het voorgaande volgt dat geen sprake was (geweest) van een noodweersituatie. Het beroep op noodweerexces wordt daarom ook verworpen.
De rechtbank komt tot de conclusie dat het bewezen geachte feit volgens de wet strafbaar is. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. Daarnaast is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

6.Motivering van de straffen en maatregelen

6.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 maanden, met aftrek van voorarrest.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht om bij een eventuele bewezenverklaring, een straf gelijk aan de duur van het voorarrest op te leggen
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Verdachte heeft geprobeerd aangever [persoon] ernstig te verwonden door hem eerst in zijn buik en vervolgens tegen zijn hoofd te schoppen en toen [persoon] weerloos op de grond lag, is verdachte doorgegaan met schoppen tegen het hoofd. Dit geweld was excessief en heeft een onaanvaardbare inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [persoon]. Bovendien vond dit geweld plaats in de publieke ruimte en waren omstanders getuige van het geweld. Door zo te handelen heeft verdachte bijgedragen aan de algemene gevoelens van onveiligheid in de samenleving. Dit rekent de rechtbank verdachte aan.
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. De rechtbank heeft hiervoor aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor strafoplegging, die de rechtbanken en gerechtshoven onderling hebben afgesproken. De rechtbank gaat daarbij allereerst uit van het oriëntatiepunt voor het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door middel van schoppen tegen het hoofd. Daarvoor wordt in beginsel een gevangenisstraf van zes maanden opgelegd. Nu verdachte voor een poging tot zware mishandeling wordt veroordeeld zal de rechtbank dit uitgangspunt met een derde verminderen en ten aanzien van dit feit een gevangenisstraf van vier maanden als uitgangspunt nemen.
De rechtbank heeft verder kennisgenomen van het strafblad van verdachte van 23 april 2024, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor vergelijkbare strafbare feiten is veroordeeld. Het strafblad heeft daarom geen rol gespeeld bij het bepalen van de straf.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd.
Alles afwegende komt de rechtbank tot het opleggen aan verdachte van een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met aftrek van voorarrest.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

8.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Poging tot zware mishandeling
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte ], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
4 (vier) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de opgelegde vrijheidsstraf.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.M. Berkhout, voorzitter,
mrs. M.A. Boerhorst en S.A.M. Groot, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Wolswinkel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 juni 2024.
[...]